Frieda telde, nog een stuiver ontbrak aan de gevraagde som.
‘Laat hem er toch maar uit,’ riepen de jongedames.
‘Vijftig gulden!’ antwoordde Ophélie standvastig.
‘Een stuiver brengt hier meer moeilijkheden dan eens de Gordiaansche knoop deed. Laat mij den beslissenden slag geven.’
En de oude schrijfster legde een stuiverstukje bij het overige geld.
Daar kwam de luitenant te voorschijn, met al zijn pakjes en strikken; op de oude dame toetredend boog hij de knie voor haar met een vleiend: ‘gegroet, wijze Alexander in 't vrouwelijk.’
Daarna boog hij zwierig voor de omstanders met een dankbaar: ‘de goden mogen u vergelden!’
Freule Frieda vroeg hij om de eer haar kleine, barmhartige hand te mogen kussen, wat zij met een genadig lachje toestond.
In de theetent schonk de schoone Angelique nog steeds thee met verveling.
‘Nu heb ik vijftig gulden in uw brandkast gebracht en wat heb ik daarvoor ontvangen? Niets!’
Brutaal lachend zag hij de schalksche Ophélie aan, die volstrekt niet van haar stuk werd gebracht.
Vlug zocht zij onder de pakjes op de tafel en reikte hem er een toe, dat hij opende met een luid: ‘Hoera!’
Een narrekap van vloeipapier kwam er uit te voorschijn. Ophélie zelve zette die op zijn hoofd en hij wierp de kaper over haar mutsje.
‘Die in ruil, boos madeliefje. Adieu!’
Toen stak hij de parasol op en ontvouwde een zakwaaiertje. Zoo wandelde hij heen, als de jonge opbruisende levenslust.
‘Veldbloempje, geef mij dat wat ik nog niet bezit,’ vroeg Job Hoogenhof, zich voor het tentje posteerend.
‘Vooruit betalen, heer Snoepgraag!** antwoordde Ophélie.
‘Wel bedankt voor dit blijk van vertrouwen, ik koop geen kat in den zak!’
‘O, ga dan heen, ik heb juist zulke moeilijkheden gehad met een slecht betaler, ik waag mij daaraan niet meer.’
‘Dan schiet er niets anders voor mij over dan mij op genade en ongenade aan u over te geven.’
‘Vijf en twintig gulden, heer Snoepgraag!’
‘Ge zijt meer dan verschrikkelijk. Als het niet voor een goed doel was, dan.... Hier zijn ze, veldmuisje.’
Ook hij ontving een pakje en opende het nieuwsgierig. Geërgerd sloop hij weg met een kunstig uit donker vlas gerafelde.... snor.
De geestige oude dame voegde zich lachend bij het stoutmoedige boerinnetje, dat op haar klepperende klompjes rusteloos heen en weer ging in haar tent.
‘Ge zijt een goede verkoopster, ondeugend landmeisje!’ zei ze vleiend, ‘het gebeurt zoo zelden dat er iets origineels wordt aangeboden op een bijeenkomst van deze soort, dat wij degenen, die ons nog weten te vermaken, wel van harte dankbaar mogen zijn.’
Ophélie boog blozend.
‘Ik kan den lust niet weerstaan, me ook eens aan uw scherpzinnigheid te wagen,’ vervolgde de bejaarde schrijfster glimlachend, ‘welnu, wat zal de landelijke frischheid voor mij over hebben?’
‘Een glas wonderwater uit dit vat geeft eeuwige jeugd en kracht, evengoed als de teug uit den Graal deed.’
‘Werkelijk, kind? Maar wil even bedenken, dat ik van avond al bij een Alexander in het vrouwelijk vergeleken ben, laat mij ook niet nog een vrouwelijke Faust zijn. Ik verlang den verjongingsbeker niet. Wat reeds als herfstblad verschrompelde, wordt nooit meer het groen der lente.’
‘Mag ik u dan dat geven wat meestal slechts met zomer en herfst meegaat, omdat de lente nog geen verdienste genoeg bezit; dat wat altijd groen is en tot in den winter een schitterend tooisel blijft voor degenen, die er recht op hebben zich de slapen er mee te tooien?’
Er stonden vele bezoekers om hen heen velen, die de beminnelijke, gevierde schrijfster kenden en vereerden; zij luisterden aandachtig en zagen belangstellend naar de handen van het boerinnetje. Wat mocht ze wel schenken aan die vrouw met haar witte lokken, die om haar buitengewone geestesgaven, haar edel karakter en vele deugden bewonderd werd als weinigen?
Met een bevallige buiging bood Ophélie een in vloeipapier gewikkeld voorwerp aan.
Langzaam vouwde de oude dame de papieren los.
‘Bravo!’ - ‘Uitstekend gedacht!’ - ‘Dat kind heeft een juist begrip van de waarde onzer geëerde schrijfster!’
Een storm van bijval bruiste in geestdriftige tonen om haar heen.
‘Kind, kind!’ was alles wat de ontroerde vrouw zei. Frisch glansden de donkergroene lauwerbladeren in de oude handen.
‘Gij doet mij veel eer aan, klein landmeisje. Maar hoe denkt gij dit met de belangen der goede zaak, die gij heden dient, te vereffenen?’
‘Lauweren koopt men niet, waarde mevrouw, lauweren worden slechts gegeven. Maar het is waar, dat ik de goede zaak zooveel mogelijk moet bevoordeelen.’
‘Ja, ja, dat is natuurlijk,’ riep men in vroolijke spanning.
‘Welnu, dan wilt u wel zoo goed zijn, honderd gulden te geven in ruil voor de vloeipapiertjes, die ik om uw tuiltje heb moeten winden.’
‘Hoera. Die is goed!’ lachte men luid en opgewonden.
‘Maar kind, dat is duur!’ riep de oude dame quasi ontzet.
‘Mevrouw, u is begonnen met mij als een goede verkoopster te prijzen. Dat was niet slim van u overlegd, want nu durf ik er zonder bezwaar gebruik van maken. En dus.... bij ieder woord van tegenspraak verdubbel ik de gevraagde som.’
‘Maar dat is ongehoord!’
‘Alzoo tweehonderd. Bij weigerachtigheid is er nog gelegenheid tot logies.’
En Ophélie wees zeer energiek op de gevangenis, waar luitenant Alting zijn verblijf had gehouden.
De oude dame lachte luid.
‘Pas gelauwerd in de doos, neen kind, dat ware te erg. En betalen is toch ook hard, je overvraagt mij verschrikkelijk.’
Ophélie wist dat de dame buitengewoon rijk was en voelde volstrekt geen medelijden met haar.
‘Driehonderd,’ telde zij beslist op.
‘Neen!’ riep de oude dame kortaf.
‘Vierhonderd!’ ging Ophélie kalm voort.
‘In geen vierhonderd jaar.’
‘Vijfhonderd,’ klonk het onbewogen.
Zwijgend legde de oude schrijtster twee briefjes van honderd gulden voor het meisje neer en verzekerde dat zij het ontbrekende zou doen toekomen. Toen reikte zij Ophélie met een vriendelijk lachje de hand en ging verder.
In de theetent sprak zij mevrouw Vesser eenige vleiende woorden toe over Angelique, die ‘er goed uitzag,’ en gaf vervolgens een lang vroolijk verhaal van Ophélies gevatheid en ondeugende schalkschheid. ‘Een innemend meisje met geest en verstand. U zult ongetwijfeld veel vreugde aan haar beleven, dat dochtertje benijd ik u,’ besloot zij met warmte haar woorden.
Mevrouw Vesser was inwendig boos en glimlachje dan ook zeer gedwongen.
Van Angelique had zij niets weten te zeggen, dan ‘dat zij er goed uitzag.’ Haar beeldschoone Angelique! Wat zou haar stiefdochter haar voor vreugde aandoen? Ze was niet eens mooi. Maar haar Angelique!....
In stilte droomde zij, dat haar dochter als Lady Lovelace in de wereld zou schitteren. Herhaaldelijk zag zij rond en bij iederen nieuwen bezoeker, die binnentrad, verwachtte zij in Angelique's oogen te lezen dat het ‘Lord Spleen’ was.
Maar telkens werd zij weer opnieuw teleurgesteld.
Frieda had zich eenige oogenblikken bij haar gevoegd. De freule was in extase over Ophélies succes en raakte er niet over uitgepraat tot ergernis der schoone Angelique, die in haar Chineesch toilet niet voordeelig uitkwam.
Het meisje had ook niets van die losheid en gemakkelijkheid van beweging, die Frieda en Ophélie als een tweede natuur waren. Langzaam, traag en preutsch ging zij rond en diende thee. Geen aardig woord kwam over haar lippen. Zelfs toen de vroolijke oude dokter Z. beweerde, dat de prijs der thee veel te laag was en er dus voor de goede zaak niet veel zou overschieten, wist ze geen geestig woord ter verdediging te vinden en zei slechts onbeholpen met matte stem en gemaakt gezichtje:
‘Geef u dan maar wat u wilt.’ Verder schitterde zij door haar stilzwijgendheid.
Arme Angelique!
Lord Lovelace bleef voor de witte tent staan en keek het vlugge boerinnetje aan met verbazing in zijn groote doffe oogen. Hij was een knappe, donkere jongeman, maar het kille waas van moeheid en geblaseerdheid, dat hem omgaf, maakte hem niet aantrekkelijk.
Ophélie verkocht met een onvermoeidheid en vlugheid, die den lord overbluften.
De koopers verdrongen zich om haar tentje en er werd gelachen om dwaasheden met de uitgelatenheid van kinderen, die een vacantiedag hebben. Het meisje spotte met hen en wist hen door haar gevatheid toch volkomen binnen de behoorlijke grenzen te houden.
‘Ik heb nooit geweten, dat op het land zooveel geestigheid schuilen kon. Waarvan leert men dat daar toch wel?’ vroeg een neuswijs jongheertje, dat voor het eerst sigaartjes mocht rooken en zich zelf voor een wereldwonder hield.
‘Van de koeien en kalveren, jongeheer. Hebt u nooit eens gezien, wat snugger gezicht zulk een koe toont, die nieuwsgierig en waanwijs voor het hek ligt te kauwen op een grassprietje? En van de kalveren wil ik niet eens gewagen, die zijn boven alle beschrijving.’
De ‘jongeheer’ trok zich voorzichtig een weinig tusschen zijn makkers terug.
‘Wonderwater. Bevordert den haargroei: d.w.z. toovert weelderige lokken op glimmende schedels, baarden om de gladste kinnen en brengt knevels op de jongste bovenlippen!’
‘Een glas, goed kind, een glas; met mijn schedel is het allertreurigst gesteld,’ spotte een jong musicus met leeuwemanen.
‘Wonderwater: geneest rheumatisme, zomersproeten, maakt groote neuzen klein en roode neuzen weer onschuldig wit.’
‘Mij een portie van dat heilzame nat. Ik zal er mijn neustop, die verrader, mee cureeren.’
‘Wonderwater. Voorbehoedmiddel tegen leege beurzen, kwade schoonmoeders, gierige ooms en booze testamenten.’
Het stormde naar de witte tent, jong en oud wilde van het wonderwater drinken.
‘Wonderwater. Het eenige zekere levenselixer, verbant den dood, geeft wijsheid aan domooren, licht aan verblinden, geneest alle kwalen!’
Lord Lovelace stond nog altijd dat gewoel en gedrang aan te zien, het vermaakte hem niet, neen, wat zou Lord Spleen kunnen vermaken? Het verbaasde hem, en reeds dat was iets zeldzaams.
‘Wonderwater, zéker redder van alle Spleenlijders en dergelijke ingebeelde zieken.’
Nu wist hij zeker dat zij hém bedoelde, hun oogen ontmoetten elkander, de hare schitterden van overmoed. Ha, zij scheen hem te willen uitdagen, dat boerinnetje.
De verwende, gevleide lord, die niets dan glimlachjes en beminnelijkheden van de jongedames had gekend, de veelbegeerde lord Lovelace, die zoo ontzaglijk rijk was, zag zich hier den handschoen toewerpen door dat boerinnetje.
Plotseling kwam een vlaagje van den ouden levenslust tot hem weer, het was verkwikkend voor hem als een frissche wind, die lustig om de ooren blaast en de lokken verwart, maar die tevens de longen verruimt, vuur in het oog doet sprankelen en helder rood op de wang schildert.
Voor hij het zich bewust was, stond hij reeds voor haar.