toon tot luitenant Alting, die nieuwsgierig had geïnformeerd wat het kleine ding wel voor rol zou willen spelen ‘in de wereld waarin men zich vermaakt,’ en waarin zij zich nog bijna niet bewogen had. Met het kleine ding bedoelde hij de oudste dochter des huizes, de vroolijke, onbezonnen Ophélie.
‘Hoe vreeselijk jammer is uw trouwe volharding in deze moeilijke zaak, freule,’ zuchtte de luitenant komisch.
Frieda bewoog spottend haar hoofdje en sloot de lippen vast opeen, Alting zag nu in, dat hij haar niet tot spreken zou kunnen bewegen. Daarom wendde hij zich met een complimentje tot Angelique, die zooals altijd stil en gemaakt peinzend in den kring zat; haar mooi, maar geestloos gezichtje met de half gesloten, ietwat te kleine oogen, zag er beklemmend vervelend uit.
‘Ha, daar komt Job. Jongen, jij komt alsof je geroepen waart, ik heb een werkje voor je,’ riep Ophélie, haar boek dichtslaand en uit haar laag stoeltje opspringend.
‘'t Zal wat moois zijn,’ viel de toegesprokene luimig uit, ‘jelui vrouwen zijn nog lastiger dan muskieten, want geen gaas van terughouding helpt tegen je taaien doorzettingsgeest.’
‘Dierbaarste neef,’ antwoordde het meisje met een schalksch knipoogje, ‘wil me gelooven, als ik je zeg, dat ik je grappige woorden ten zeerste bewonder. Maar wees nu eens zoet en luister naar me, dan krijg je straks een kopje chocolade.’
‘Heusch, nichtje?’ vroeg hij, bij dit vooruitzicht in verrukking gerakend.
‘Op mijn woord, beste neef,’ glimlachte zij ondeugend.
‘Gezegend de goden voor deze chocoladeoase in mijn dorst-woestijn,’ lispelde Job met stralende oogen.
‘Fata morgana!’ plaagde freule Frieda.
‘Wat zegt u daar, freule? Is mijn zoete oase maar een fata morgana?’ vroeg Job ontzet; toen keerde hij zich naar Ophélie en riep toornig: ‘Dat is afschuwelijk!’
Mokkend liet hij zich in een der rieten fauteuils vallen.
Ophélie ging achter hem staan en tikte hem op den schouder.
‘Job!’ fluisterde ze goedig.
‘Wat is er weer?’ mompelde hij onwillig.
‘Wees niet zoo kinderachtig, kom mee, ik heb iets voor je te doen, de chocolade krijg je toch.’
Aanstonds verzoend stond Job op en volgde zijn nichtje.
Toen zij na eenige oogenblikken samen terugkeerden, zag Job zoo rood als de ondergaande zon van ingehouden lachen en ook Ophélie stak meesmuilend haar ondeugend neusje in de lucht.
‘Is u muzikaal, juffrouw Ophélie?’ vroeg luitenant Alting.
Zij knikte hem spottend toe.
‘Als een poedel, heer luitenant. Ik weet aan een tuingieter wonderschoone wanklanken te ontlokken, en als Job me met een paar potdeksels begeleidt, wat nog al eens gebeurt in een muzikale bui - dan wordt het werkelijk hartroerend.’
Luitenant Alting zette groote oogen op; het brutale, overmoedige juffertje boezemde hem plotseling belangstelling in. Hij had Ophélie nog nimmer in het salon aangetroffen en hoogstens een paar woorden ‘en passant’ met haar gewisseld.
Angelique wierp een spijtigen blik naar haar stiefzuster en deed vervelender en gemaakter dan ooit.
‘En welke instrumenten bespeelt u nog meer, juffrouw Ophélie?’
Zij keek den nieuwsgierigen luitenant aan alsof ze wilde zeggen: ‘Ik zal je wel klein krijgen.’
‘Hebt u wel eens gehoord van het aapje, dat speelde op zijn poot? Welnu, ook dàt instrument is me niet vreemd.’
Hij schoot in den lach en freule Frieda stemde met hem in.
‘En wat nog meer, O?’
‘Nu Frieda, dat weet je wel. Ik heb je met mijn muzikale folteringen meer dan eens tot wanhoop gebracht. Als ik b.v. een kam met een papiertje er over bespeelde, of je de welluidende tonen van een mirliton in het oor gilde, dan wrong je de handen en in je machtig gevoel van vriendschap knielde je voor Apollo neer en smeekte hem vergeving af voor mijn muzikale zonden.’
Ditmaal lachten ze allen, behalve Angelique, die van de geheele rede geen woord begrepen had. Zelfs mevrouw was een weinig uit de officieele plooien geraakt.
‘En kwamen die vlagen dikwijls voor?’ plaagde Alting vroolijk.
Zij boog toestemmend het hoofd. ‘Dat was juist het verschrikkelijkste!’
‘Die Ophélie is toch aardig,’ was het algemeene oordeel.
‘Angelique zal er niet mee instemmen,’ dacht Frieda.
‘Apropos, tante, die lord Spleen zal ook het fancy fair bezoeken, heeft O. me straks verteld,’ zei Job eensklaps.
‘Wie is die lord Spleen?’
‘Dat kan ik u wel zeggen, mevrouw,’ viel Frieda haastig in.
‘Ik ken hem, en ook was mijn familie vroeger met zijn ouders zeer bevriend. Hij heet eigenlijk lord Lovelace en is erg rijk. Maar hij is ook even erg geblaseerd en een ingekankerd spleenlijder. De wereld is hem volmaakt onverschillig en ik geloof, dat ook het leven hem een last schijnt.’
‘Dat is een bijzonder mensch, lieve Frieda. En hij is ongehuwd?’
‘Ja mevrouw.’
En Frieda lachte nauw merkbaar over den blik van verstandhouding tusschen mevrouw en haar dochter Angelique.
Intusschen waren Ophélie en Job aan het kibbelen geraakt over een kop chocolade en de goede jongen vocht om zijn geliefkoosden drank met ware leeuwenwoede.
‘Schaam je,’ hijgde Ophélie boos, ‘hoe kom je zoo snoepachtig?’
‘Schamen? Mijn maag zou verontwaardigd protesteeren over zulk een verloochening,’ spotte Job zonder blikken of blozen.
‘Wat zal er van jou worden?’
‘Een groot man.... met een groote maag.’
Nu moest Ophélie zoodanig lachen, dat zij den strijd niet meer kon volhouden en Job haastte zich te genieten van den met zooveel moeite gewonnen buit.
Angelique ergerde zich en om dat te verbergen ging ze in het aangrenzend salon een beetje piano spelen, waarbij zij meer lette op haar fraaie handen dan op de muziek.
Job besteedde de oogenblikken, dat niemand op hem lette, heel nuttig; hij wipte om de tafel heen en snoepte van alle zoetigheden, terwijl het overige gezelschap beleefd luisterde naar het spel der schoone Angelique.
Ophélie stond op den drempel en bespiedde haar argeloozen neef, tot Angelique opstond om op haar lauweren te gaan rusten en zij op Frieda's verzoek de plaats harer zuster moest innemen. Haar oogen straalden van schalkschheid, toen zij voor het klavier plaats nam en zonder de minste preutschheid begon te zingen. Haar keuze was zeer opvallend.
Fuchs, du hast die Gans gestohlen
Sonst wird sie der Jäger holen
Job staakte onthutst zijn aangename bezigheid en keek naar de deur, waar echter niemand was. Daarbinnen ging Ophélie plagend voort met zingen. Toen niemand verscheen herleefde Job's moed ook weer, en juist wilde hij een overheerlijk zandtaartje proeven, toen het waarschuwend uit het salon klonk:
Liebes Füchslein, lass dir rathen,
Nimm, du brauchst nicht Gänsebraten,
Job legde het taartje neer.
Tot zijn vreugde kwam Ophélie thans weer naar de serre terug en ving zijn blik op de chocoladekan juist op.
‘Wil je een kopje, Job?’ noodigde Ophélie lachend.
‘Als 't je belieft, nichtje!’
Ophélie schonk in en toen Frieda juist door de deur keek, stak zij haar tien vingers op en zei: ‘Brr!’
Job knikte echter met alle zielskalmte en herhaalde haar beweging tweemaal, waarbij hij koelbloedig veronderstelde, dat haar de haren te berge rezen.
‘Job, ik heb nog iets voor je te doen. Ga je mee?’
Maar hij hoorde haar vraag niet eens, met droefgeestigen blik keek hij in zijn ledig kopje en zuchtte diep wijsgeerig:
‘Alles vergankelijk, helaas; niets bestendigs hier beneden.’
‘Ga mee, Job. Als je mij gehoorzaamt, krijg je een kan vol chocolade.’
Dat werkte. Met ongelooflijken ijver sprong Job op en wilde juist met zijn nichtje de serre verlaten, toen mevrouw Vesser hem riep om de Miserere uit de Troubadour te komen spelen.
Ophélie keek wanhopig, doch Job kreeg een heerlijken, een schitterenden, een genialen inval.
‘De Miserere? Gezegend de goden, die kan het oude mormel wel voor me janken,’ mompelde hij haastig en verdween in een zijvertrek. Daar knielde hij snel als de gedachte voor een kast en ging druk en geheimzinnig aan het werk.
‘Job, waar blijft de Miserere?’ klonk het alweer vermanend uit het salon.
‘Ja, tante!’ kwam het op gesmoorden toon uit de diepte der kast. Daarna volgde een heftig gestommel en Job rolde op den grond, met teedere zorg een groot vierkant voorwerp omklemd houdend.
Het was een speeldoos.
Pieperige tonen lieten zich hooren en daaruit ontwikkelde zich de Miserere.
Zielsvergenoegd, met lachende oogen, volgde Job zijn nicht naar haar eigen kamer, waarvan de deur openstond.
Zij namen beiden aan de tafel plaats en het meisje schoof haar neef een schrijfportefeuille benevens den inktkoker toe.
Job schreef geheimzinnig glimlachend de avontuurlijkste krulletters op blaadjes karton en Ophélie gaf hem nauwkeurige aanwijzingen.
Na tien minuten van ingespannen werk legde Job de pen neer en maakte een zeer welsprekend gebaar.
‘O, de chocolade. Wacht, schrijf jij deze hoofdletter even, dan ga ik de kan halen.’
Ophélie liep heen en Job sloofde zich uit op een moeilijke groote W, die hij met de grappigste caricaturen versierde. ‘Wat ben ik blij, wat ben ik blij,’ floot hij innig en zag herhaaldelijk verlangend naar de deur.
Zie, nu werd het eerst goed, werken zonder drinken was voor een mensch niet uit te houden.
Daar was Ophélie reeds met een groote kan, waaruit een heerlijke geur opsteeg.
Job snuffelde even in de lucht als een hazewind en riep:
‘Welkom, welkom, mijn dierbre!’
Als twee moedwillige kinderen zaten zij bijeen, Ophélie teekende vreemde figuren met gekleurd krijt en maakte kleine pakjes.
Job schreef en wierp zoo nu en dan een droefgeestigen blik in zijn altijd weer ledig kopje.
Als Ophélie dan welwillend noodigde: ‘Wil je nog een beetje?’ dan zei hij zonder blozen: ‘Wel veel, heel veel, nichtje.’
Op haar plagerijen gaf hij geen enkel stekelig antwoord, zachtmoedig en geduldig als een lam verdroeg hij al haar uitvallen, want.... hij wist, dat de chocoladekan zijn kopje nog minstens een half dozijn malen zou vullen.
Op een regenachtigen middag had hij eens zijn tijd nuttig besteed met het inhoudsver mogen der kan te berekenen en sedert regelde hij zijn humeur naar deze hoogst gelukkige wetenschap.
Ophélie schonk eindelijk, eindelijk het laatste droppeltje in en Job bad met warmte: ‘Gezegend de goden voor het goede der aarde.’
Zijn ziel was met dankbaarheid vervuld, de wereld leek hem een volmaakt verblijf, een lusthof, waarin zijn verbeelding geen rozen, maar chocoladestruiken deed groeien.
Toen bekeken zij hun voltooiden arbeid en