beukeboomen tegenover haar en bewonderden haar geheimzinnige schoonheid. ‘Wat een bloemen op dat grasperk!’ zei Marguerite. ‘Kijk eens, zusje, er zijn er bijna meer dan gras. Zie je wat er aan het eind van die laan is?’
‘Een mooie roode en witte boom,’ zei Rosichon.
‘Dat moet een oranjeboom in bloei zijn,’ zei Margot.
‘Kijk eens naar die gele vlinders, die uit de boomen neerkomen en zachtjes ronddraaien.’
‘Dat zijn geen vlinders, dat zijn bladeren.’
‘Bladeren zijn groen,’ hernam Rosichon. ‘Ik ben zeker, dat het vlinders zijn, en als ik over de sloot kon springen, zou ik ze vangen. Maar waarom is er niemand in dien mooien tuin?’
‘Misschien slapen ze allemaal nog te Trianon. Het is net zeven uur geslagen, ik heb de slagen geteld.’
‘O,’ zei Rosichon, ‘als wij den koning eens konden zien! Ik heb grootvader Berty hooren zeggen, dat hij heel vroeg opstond. Kijk eens, daar komen juffrouwen aan.’
En inderdaad verschenen achter in de laan twee dames in het wit gekleed. Naar gelang ze naderden, konden de jonge meisjes ze beter onderscheiden. Een der dames had een kind van vier jaar, blond en mooi als een engel, aan de hand.
‘Als dat de koningin eens was!’ fluisterde Rosichon.
‘Dat kan niet,’ verklaarde Margoton, ‘ze draagt geen kroon, en haar hoed is net als de mijne, van stroo.’
Dit afdoend argument sloot Rosichon den mond.
De dames waren in de omniddellijke nabijheid. Zij bemerkten de kinderen en de dame met het jongske zei vriendelijk: ‘Wat doet ge daar, kinderen?’
‘Wij rusten wat uit, mevrouw,’ zei Margot, terwijl ze opstond en een buiging maakte. ‘We moeten eieren en aardbeien naar grootmoeder brengen, om ze op de markt te Versailles te verkoopen, en daar mijn zusje moe was, zijn we gaan zitten om uit te rusten. Dat is toch niet verboden?’
‘Volstrekt niet, lief kind,’ zei de dame, ‘maar daar je zusje moe is, zullen we haar de rest van den weg besparen. Wil je mij je eieren en aardbeien verkoopen?’
‘Graag, mevrouw; ik ken de markt wel niet, maar u zal ze immers behoorlijk betalen?’
‘Zeker, kind, wacht aan gindsch bruggetje op mij.’
Marguerite en Rose lieten het zich geen tweemaal zeggen. Zij namen haar last weer op, Pataud volgde ijverig heur voorbeeld, en een oogenblik later stonden zij voor de poort van het bruggetje. Deze werd weldra geopend, de dame verscheen met haar zoon en haar gezellin, liet de kinderen de manden op een bank zetten en gaf haar elk een goudstuk. Bij het zien van zulk een schat zetten de meisjes groote oogen op. ‘Is dat genoeg?’ vroeg de dame.
‘O, veel te veel,’ zei Margoton. ‘Mag ik u uit dank de mandjes aanbieden?’
‘Heel graag,’ antwoordde de dame met een vriendelijken lach. ‘Kijk eens, Diane, hoeveel geluk ik van morgen heb! Die mandjes zijn heel mooi. Maak jij ze, lief kind?’
‘Neen, mevrouw, mijn overgrootvader, die nog erg bij de hand is, al is hij ook honderd jaar.’
‘Honderd jaar? Is het mogelijk! Ben je daar wel zeker van, kind?’
‘Zeker, mevrouw, vader heeft het gezegd, en die liegt nooit. Mijnheer pastoor van Fontenoy zegt zelfs, dat hij een heilig man is.’
‘Een heilige honderdjarige, en die manden maakt. Ik wil dat wonder zien. Breng me bij je ouders, lief kind. - Vind je het niet aardig, een honderdjarige te zien, Charles, en gij, Diane?’
‘Verrukkelijk, mevrouw,’ antwoordde deze, terwijl ze een geeuw achter haar waaier verborg. Wat Charles betreft, die was zoo druk bezig met Pataud en Rosichon te spelen, dat hij de vraag niet hoorde.
Een musketier stond in de buurt op schildwacht.
‘Mijnheer de Varicourt,’ zei de dame, ‘wil een oogje houden op mijn inkoopen. Ik kom spoedig terug.’
Hij salueerde, en de dame, die het jonge volkje naar buiten had laten gaan, sloot de deur en stak den sleutel bij zich.
Na tien minuten zei de kleine Marguerite tot de dames, die reeds over den grooten afstand begonnen te klagen: ‘Ginds ligt ons huisje.’
Een tweetal reusachtige eikeboomen beschaduwden het huis van den mandenmaker. Het rieten dak werd bekroond met bloeiende irissen, en de rozelaren en de wijnstok, die tegen de muren oprankten, de heldere ruiten, de vroolijk groen geverfde blinden gaven aan de bescheiden woning een voorspoedig en feestelijk aanzien.
‘O, wat een aardig huisje,’ riep de dame uit; ‘niet een van Trianon is zoo lief.’
Toen de meisjes dicht bij huis waren, begonnen zij hard te loopen: Pataud rende blaffende vooruit, en toen de dames, wier laarsjes met hooge hakken ze bij iederen stap op den steenachtigen grond deden uitschuiven, bij den mandenmaker aankwamen, had Babet reeds stoelen klaar gezet en over de tafel een helder laken gespreid, waarop ze een pot versche melk en glazen had geplaatst.
De dames traden binnen; Babet maakte een eerbiedige buiging, en de grootvader, zijn mooi wit hoofd ontblootend, verwelkomde haar, zich verontschuldigend, dat hij niet kon opstaan.
De bezoeksters gingen zitten en namen een glas melk aan, die ze heerlijk vonden, Babet kreeg een compliment over haar aardige dochtertjes. ‘Ze zijn zoo mooi als rozen; waarom breng je ze 's Zondags niet naar Trianon? De koningin ziet graag al de kinderen uit den omtrek om zich heen en laat ze dan dansen. De kleintjes zouden er schik hebben. Je komt immers, kindjes?’
‘Neen!’ zei Babet, rood wordend. ‘De kinderen van een mandenmaker hoeven die fratsen niet te leeren, het zijn geen prinsessen, en ze zullen gauw genoeg weten, dat ze mooi zijn.’
Een beetje beschaamd, dat ze dit tegen zoo'n voorname dame had durven zeggen, ging ze haastig een der kleine jongens wiegen, die was wakker geworden.
De aandacht der dames vestigde zich nu op den eerbiedwaardigen grijsaard. Onder den schoorsteenmantel in een grooten teenen stoel gezeten, de beenen uitgestrekt en warm ingewikkeld, vlocht hij een mand; en een zonnestraal, door een half geopende blind in het vertrek vallend, scheen zijn lange witte haren met een aureool te omgeven.
‘Is het waar, goede man, dat ge honderd jaar oud zijt?’ vroeg hem gravin Diane.
‘Ik ben er zelfs honderd en een, mevrouw,’ antwoordde de grijsaard. ‘Ik ben in het jaar 1688 geboren, het jaar der tweede Engelsche revolutie, en God geve, dat ik moge sterven, alvorens er een in Frankrijk te zien.’
‘Verontrust je niet, goede man, alles gaat goed. Maar zeg eens, ge hebt koning Lodewijk XIV moeten zien.’
‘Inderdaad, mevrouw, en meer dan eens, als hij dezen kant uit kwam jagen. De hertogin van Borgondië trad eens, toen de regen haar overvallen had, deze hut binnen. Het was een beminnenswaardige prinses. Zij wilde meter zijn van een mijner zusters, die juist dien dag geboren was. Zij had beloofd, haar later in haar dienst te nemen, maar de dood kwam en maaide die koninklijke bloem af.’
‘Je bent niet altijd mandenmaker geweest, is het wel?’ zei de dame, verrast den grijsaard zoo te hooren spreken. ‘Vertel ons uw geschiedenis. Die moet even interessant zijn als een roman.’
‘Zij is even kort als mijn leven lang is geweest, mevrouw. Ik had twee oudere broeders, die met mijn vader zich aan het mandenmakersvak wijdden, dat sedert eeuwen door onze familie is beoefend. Ik wilde priester worden en studeerde op het seminarie te Chartres, toen mijn vader en mijn broers in acht dagen tijds door de pokken werden weggerukt. Ik kwam terug om mijn moeder en mijn jonge zusters te troosten. De ellende klopte aan onze deur en zoo werd ik mandenmaker, om voor mijn moeder en zusters den kost te verdienen. Ik bracht ze groot en huwde ze alle vijf uit, en daarna trouwde ik zelf ook. Mijn beide oudste zonen werden priester, en zoo gaf ik aan de Kerk meer terug dan ik haar ontnomen had. De jongste mijner zonen woont te Versailles, en mijn kleinzoon, zijn vrouw en kinderen maken de vreugde van mijn laatste dagen uit.’
‘Gij zijt een der eerbiedwaardigste en deugdzaamste menschen, die ik ooit gezien heb, goede man.’
‘Ik ben maar een zondaar, mevrouw, doch ik heb altijd vertrouwen gehad in God, en Hij heeft mij nooit verlaten.’
‘Gij werkt nu nog altijd?’ vroeg gravin Diane. ‘Me dunkt, dat de tijd van rusten voor u reeds lang is aangebroken.’
‘Ik rust 's Zondags, mevrouw, en den overigen tijd werk ik, ten einde het voorbeeld te geven aan mijn kleinkinderen.’
‘Ik bewonder je, goede man. Als ge wilt, zal ik u en uw familie een woning te Trianon geven, in het mooiste huis van het dorp der koningin, en ik zal je verzoeken, mijn zoon het mandenmaken te leeren.’
‘Op mijn leeftijd, mevrouw,’ zei de grijsaard met een glimlach, ‘verhuist men maar éénmaal meer, en wanneer de hand van dezen jopgen edelman sterk genoeg zal zijn, om de teenen te buigen en te vlechten, zullen de mijne voor altijd zijn verstijfd. Bovendien heeft een kind van zijn stand wel iets anders te leeren dan zulk een vak.’
‘De fortuin heeft zonderlinge grillen,’ zei de dame, ‘en ik zou wenschen, dat mijn zoon door handenarbeid den kost wist te verdienen. Zou je niet graag mooie mandjes willen leeren maken, mijn kind?’
‘Waarom niet, mama? Papa de koning maakt wel sloten.’
Bij deze woorden riep de grijsaard uit: ‘Ik heb dus de eer, met de koningin van Frankrijk te spreken! Dat God u bescherme, mevrouw! Wil mij toestaan, uw hand te kussen. Komt, kinderen, begroet Hare Majesteit!’
Met haar bekoorlijke bevalligheid, die zelfs den luister der kroon overschaduwde, omhelsde Maria Antoinette de moeder en de kinderen en reikte den grijsaard de hand. Terwijl hij die met tranen in de oogen kuste, vroeg de koningin: ‘Weigert ge nu nog, de leermeester van den dauphin te zijn?’
‘Ja, mevrouw, en meer dan ooit,’ zei de honderdjarige vastberaden. ‘Het ambt van den koning is zwaar en moeilijk. Monseigneur de dauphin zal aan heel zijn leven, al ware het zoolang als het mijne, niet te veel hebben om het te leeren. Dat Uwe Majesteit de openhartigheid van den oudste en meest verknochte harer onderdanen vergeve, maar als de koningen het werk van het volk willen doen, krijgt het volk lust, dat van de koningen over te nemen.’
‘Goede man,’ riep gravin Diane uit, ‘gij vergeet tot wie ge spreekt.’
‘Ik weet, dat ik tot de grootste vorstin ter wereld spreek, mevrouw, maar als men een eeuw op de aarde heeft doorgebracht, weet men ook dat de zeldzaamste en kostbaarste gave, die den koningen kan worden aangeboden, de waarheid is.’
‘Ik dank u, vader,’ zei de koningin. ‘Ik bewonder uw openhartigheid, en ik kom eens met den koning terug. Zegen mijn zoon.... ik wil het.’
Zij liet den kleinen dauphin naderkomen. De oude mandenmaker strekte de hand uit en mompelde de Latijnsche woorden van den zegen, maar hij kon ze niet voltooien: een profetische droefheid beklemde zijn hart, en tranen verstikten zijn stem. De koningin, die zelf ontroerd was, haastte zich het sein tot vertrekken te geven.
Marie Antoinette en haar hofdame schreden een poos zwijgend voort. ‘Diane,’ zei de koningin, ‘hoe vindt ge dien philosoof?’
‘Zoo vervelend mogelijk,’ zei de gravin. ‘Ik heb een hekel aan die oude mummies.