De pachteres van Martenshof,
door
Julie Russel.
Vrouw Berends, de pachteres van Martenshof, was een groote, sterke vrouw, van even in de vijftig, uit wier donkere oogen wilskracht, uit wier bewegingen arbeidslust sprak. De dunne, samengeperste lippen getuigden van onverzettelijkheid, de plooien om den mond en de rimpels op het voorhoofd van harde jaren en zorgvolle dagen. Deze hadden echter niet het hoofd, trotsch gedragen, gebogen. Het gelaat was streng, de trekken duidden geen zachtheid, minder nog weekheid des gemoeds aan. Met den eersten oogopslag zag men, dat de vrouw gewend was te bevelen en ook gehoorzaamd te worden.
Sedert den dood van haar man had ze het alleen bestier der hoeve. En ze oefende dit uit op een wijze, dat de omtrek haar bewonderde, en haar vijf kinderen - twee jongens en drie meisjes - en de drie dienstboden, wier hulp de ruime, goed voorziene stallen en de belangrijke boerderij vereischten, haar achtten en vreesden.
Alles bloeide onder haar beheer.
De welvaart, die verdwenen was na de eerste jaren van haar huwelijk - want Berends hield te veel van procedeeren en bezocht liever de herberg dan naarstig met den ploeg om te gaan en het oog te houden op de ondergeschikten - keerde terug, toen ze eenige jaren weduwe was. Het toezicht der vrouw hield de hofstede in orde, de stallen gevuld en zindelijk; de weiden werden, waar dit noodig was, met jonge boomen beplant, en de akkers op tijd bebouwd en ingezaaid.
De kinderen groeiden braaf en werkzaam op. De oudste, Mieke, was een aardig, stemmig, twee-en-twintigjarig meisje, dat de moeder ijverig bijstond, en met haar drie jaren jongere zuster Betje van den morgen tot den avond in huis en stal bezig was.
Driek, die op Mieke volgde, was moeders oogappel, en het voorwerp der bewondering van de dorpsjeugd, hetzij hij in het veld met zekere hand den kouter door de zware klei stuurde en deze met diepe voren doorsneed; hetzij hij zijn forsche gestalte en gebruind gelaat, met scherp geteekende trekken en zwarte, fonkelende oogen, 's Zondags na de hoogmis vertoonde te midden der dorpelingen aan de kerk, of bij de schietwedstrijden, waar hij en Teunis Wolf den roep deelden van de beste schutters, uren ver in den omtrek, te zijn.
De twaalfjarige Ties, de jongste der kinderen, aardde meer naar Mieke. De bevoorrechte misdienaar van den pastoor, was hij van plan, moeders vurigen wensch in vervulling te doen gaan: priester te worden, zooals de heeroom van vrouw Berends.
De pachteres praatte graag over haar familie en verhaalde dan van haar heeroom, den pastoor, van zijn kundigheden, van het aanzien, dat hij genoot. Maar ze vergat daarbij te wijzen op zijn liefdadigheid en nederigheid, en vergat nog meer ze na te volgen.
Ze was een weinig beneden haar stand getrouwd, door Berends, den zoon van een kleinen pachter, tot man te nemen. Door haar niet onaanzienlijk fortuintje waren ze in staat geweest de hoeve te pachten en het benoodigde aan te schaffen. Maar haar eenige zuster had een veel betere partij gedaan; ze was de meesteres geworden op een groote hofstede, het eigendom van haar man.
Dit griefde vrouw Berends, en dikwijls had haar man van haar aanmerkingen moeten hooren op zijn afkomst en zijn gemis aan vermogen. Ze spoorde haar kinderen steeds aan, zich op te werken, hun welgestelde neven en nichten voor oogen te hebben, ‘en vooral,’ zei ze op strengen toon, met fonkelende oogen in het rond ziende, ‘dat nooit een kind van mij beneden zijn stand huwe!’
Het jongste der meisjes, Trieneke, had juist de school verlaten, hielp moeder en de oudere zusters, en was de vertrouwelinge van Ties, die haar de toekomstplannen meedeelde, welke hij moeder niet durfde toevertrouwen, en waarnaar Mieke niet kon luisteren, daar zij te veel werk had.
Alles blonk en schitterde den bezoeker tegen op Martenshof. De weiden met haar malsch gras en de appelboomen met hun dikke roode appels, die tusschen de bladeren kwamen uitkijken of ze zonder veel omhaal op zijde schoven om hun eironde wangetjes te toonen, zagen er aanlokkelijk uit. De wit en zwart gevlekte koeien glansden in het zonlicht, of vormden, waar de schaduw der boomen er op viel, één gladde, gevulde massa. De bandhond blafte niet grimmig, hoewel hij waakvol aansloeg, als iemand het erf betrad; maar rustte, wel doorvoed, gewoonlijk op zijn lauweren, bij te warm of te koud weer in het groen geschilderd hok en anders, behaaglijk ineengerold, vóór zijn woning. Daar volgde hij met beschermende, goedmoedige blikken de klokhen, die met haar kuikenschaar rondwandelde en ze nu en dan bijeenriep om het lekkere hapje, dat ze gevonden had, te verorberen.
Toen de vrouw, uit de weide terugkeerend, de keuken binnentrad, vond ze er den pastoor.
‘O, mijnheer pastoor,’ zei ze verlegen, terwijl ze haastig met haar voorschoot een stoel afveegde en dien den bezoeker aanbood, ‘waarom gaat u niet in de kamer?.... Mieke, je moest toch beter weten,’ vervolgde ze op berispenden toon tot haar dochter.
‘Uw keuken is zoo helder, vrouw Berends,’ zei de herder, ‘dat ik er wel eens graag in zit.’ - De vrouw glimlachte vergenoegd; want ze was fier op haar huis. - ‘Daarbij heb ik ook niet veel tijd. Ik moet naar Meulers, die erg ziek is.... Zoo komt voor ieder onzer de tijd van scheiden,’ zei hij, zijn doordringende blikken ernstig op haar vestigende. ‘Wel mogen wij zorgen bereid te zijn, als wij voor onzen Rechter verschijnen.’
Mieke luisterde nu zoo aandachtig, dat zij vergat met haar werk door te gaan.
Een bittere trek kwam om den mond der vrouw, en hard klonk de toon, waarop ze antwoordde:
‘Meulers zal moeite hebben in den Hemel te komen, mijnheer pastoor, met al het bijeengescharrelde geld. Al was het maar voor den molen van Frans.’
‘Kom, vrouw Berends, we moeten niet zoo hard oordeelen. Ik zie niet in, dat Meulers onrechtvaardig behoefde te zijn om zijn fortuin bijeen te krijgen. Hij was zoo zuinig en spaarzaam, dat hij heel wat kon overleggen... Laten we vergeven en vergeten, opdat ook wij vergiffenis erlangen.’
‘Ik denk, dat dit Frans moeilijk zal vallen, mijnheer pastoor. Hoe kan hij ook vergeten, daar hij als een osseboertje moet tobben in een huisje, en de vroegere osseboer Meulers in een groot huis woont en eigenaar is van den schoonen Beekmolen?’
‘Laat hem zijn best doen om te vergeten en het zal hem gelukken.... Misschien komt de molen weer in de familie....’ En de priester keek glimlachend naar Mieke. ‘Kom, ik moet gaan. Houd je goed. Hoe gaat het met Driek? Ik zie, dat Betje altijd flink bezig is. Naar mijn goeden Ties hoef ik niet te vragen. Dien zie ik dagelijks, en hij wordt met den dag braver. Ge zult nog veel genoegen aan den jongen beleven. Nu, dag vrouw Berends, dag Mieke.’ En de herder vertrok.
Het jonge meisje kleurde, toen hij haar aankeek, en zuchtte. Ze kende haar moeder en vreesde, dat deze het niet goed zou opnemen, wat Karel Meulers haar verzocht had aan de pachteres te zeggen, en zij tot dusver steeds had uitgesteld.
De pastoor richtte zijn schreden naar de boerderij, waar Meulers woonde, die ruim zoo groot was als die van vrouw Berends en hem in eigendom toebehoorde.
De zieke ijlde. De holle oogen staarden wezenloos in de ruimte. Hij sprak van percenten en schuldbrieven, van interesten en geldbeleggingen. Met de gekromde vingers scharrelde hij over de dekens, alsof hij geld naar zich toe haalde. De weinige, sluike, grijze haren, die den schedel bedekten, kleefden er aan, en de dikke zweetdroppels, die op het gele, berimpelde en ingezonken voorhoofd parelden, waren klaarblijkelijk het gevolg van de inspanning der hersenen.
De huishoudster zat verschrikt aan het bed en dacht er niet aan, haar meester het voorgeschreven drankje toe te dienen.
De zoon, een slanke, tengere jonge man van ongeveer vijf en twintig jaren, met blauwe oogen, die niet veel geestkracht aanduidden, aschblonde haren en een zacht, vriendelijk gelaat, hield somber en zwijgend den blik op zijn vader gevestigd, en slaakte een zucht van verlichting, toen de priester binnenkwam.
‘IJlt vader nog altijd, Karel?’ vroeg de herder.
‘Ja, mijnheer pastoor,’ was het antwoord. ‘Het is niets beter.’
‘En wat zegt de dokter?’
‘Hij geeft weinig hoop.... Kwam vader maar bij kennis, vóórdat hij stierf,’ zei hij droevig. ‘Zóó de eeuwigheid ingaan!.... Het is zoo'n vreeselijke gedachte!.... Mijnheer pastoor,’ vroeg hij fluisterend, toen de huishoudster zich even verwijderde. ‘Gelooft u ook, dat vader zijn fortuin door onrechtvaardige middelen verkregen heeft?.... Ik hoor de menschen soms mompelen van.... woekeraar.’ Dit woord, dat hem als een spookbeeld vervolgde, kwam er aarzelend uit, hoewel het hem op de lippen brandde.
‘Beste Karel,’ en de priester legde liefdevol de hand op den schouder van den spreker, ‘ik geloof niet, dat vader onrechtvaardig was. Maar,’ zei hij langzaam, ‘wat toegelaten wordt door de wet, is niet altijd rechtvaardig in de oogen van den goeden God, die ons gebiedt menschlievend te zijn jegens den evennaaste en hem in zijn nood bij te staan. Als wij