Maar het mocht niet zijn.
Een tante stuurde een zwart zijden kleed, dat uit de mode was geraakt. De stof was nog opperbest, en zoo prijkte ze ook op dezen feestdag in een toilet, dat een ander had afgelegd.
De oudste zuster was al lang gehuwd. Maar daar ze vijf jongens had, erfde haar jongste zuster, haar lieveling, nog altijd haar kleeren. Ze bleef ook zoo klein, dat haar alles moest passen. Ze schikte zich in haar lot en droeg den eenen aflegger na den andere.
Zij werd de bruid.
HULDE-ADRES VAN ROLDUC AAN H.M. DE KONINGIN.
Naar een photographie.
‘Nu zal er een eind aan komen,’ juichte zij, ‘eindelijk, eindelijk wat nieuws, - een bruidskleed.’
Haar bruidegom was weduwnaar en had veel van zijn overleden vrouw gehouden.
‘Lief kind, je mag niet boos worden, maar ik heb je een groot verzoek te doen.’
‘Met alle genoegen zal ik het inwilligen.’ Ze was zoo blij, dat ze hem een verzoek kon toestaan.
‘Draag dan op onzen huwelijksdag het bruidskleed van mijn overleden vrouw.’
Met groote oogen keek ze hem aan. Daarna vulden die zich met tranen, welke langzaam over haar wangen vloeiden.
Maar ze knikte, ze hield van hem, en hij hield de tranen van ontgoocheling voor tranen van ontroering en kuste ze weg.
Gelaten en zwijgend droeg ze al de kleeren van haar voorgangster, die een welvoorziene garderobe had nagelaten.
Maar daar kwam toch een dag, waarop ze een nieuw kleed droeg, haar eerste. Het was zwart, - een rouwkleed.
Vol tegenzin deed ze het aan, zoo koud, zoo vreemd, zoo ongewoon was het haar. Zij droeg het voor de eerste maal, toen ze haar echtgenoot begroef, toen niemand het waagde haar een oud aan te bieden.
Zij had nu een zonderlingen afkeer van nieuwe kleeren. Zij was niet arm; zij had als andere vrouwen ieder seizoen een of twee nieuwe japonnen kunnen koopen. Maar ze vergat het, ze verlangde er niet naar, en aan haar beurs werden allerlei andere eischen gesteld. Zij ondersteunde neven, die op studie waren, gaf een bruidschat aan haar nichtjes, en daar zij zelf geen kinderen had, zorgde zij voor de kinderen van haar broers en zusters.
Meer dan eens zag ze in, dat ze zich een nieuwe japon moest aanschaffen, en ze sprak er over met haar zusters en vriendinnen; maar dan kwam er gewoonlijk wat tusschen en besteedde ze het geld voor een nieuwe japon voor een beter doel.
‘Neem me niet kwalijk, maar ge kunt je zoo niet meer laten zien; deze japon is mij te eng, ze past je voortreffelijk, kom, neem ze aan; je zorgt niet voor je zelf, je denkt alleen aan anderen...’
Zoo ging het jaar in, jaar uit.
Eens, tegen Kerstmis, ging ze met een stralend gezicht uit en kocht eindelijk een nieuwe japon. Grijze wol, heel bescheiden.
Zij had een onderhoud met de naaister, paste, en eindelijk, 's avonds voor Kerstmis, lag de japon vóór haar.
Een beetje zenuwachtig deed zij ze aan. Van voren te nauw, de mouwen te kort, de rok te lang. Ze keek in den spiegel, neen, ze kon ze niet dragen. Spoedig trok ze de japon uit.
Toen haar dienstmeisje binnenkwam, nam ze haar van het hoofd tot de voeten op. De japon zou haar passen! Het meisje bedankte haar met innige warmte.
Zij zou geen nieuwe meer dragen. Haar hart hing niet aan uiterlijkheden, ze had zooveel anders te denken en te doen. In haar groote familie - haar elf broers en zusters waren allen rijk met kinderen gezegend - viel altijd wat voor, droevigs of vroolijks; alles leefde zij mee, de goede tante, de lieveling van groot en klein.
Overal was zij welkom, en vele handen schikten haar op met allerlei mooie, soms ook kostbare oude dingen.
Zij was tevreden, zij liet zich opschikken en glimlachte.
Zij glimlachte ook nog, toen alle anderen schreiden. Het was, toen zij in haar wit, zwaar, zijden bruidskleed, hetzelfde, dat ze na de eerste vrouw van haar man gedragen had, in de kist lag.
Zij glimlachte - een hemelsche glimlach - toen tal van kransen haar kist dekten, en men aarzelend den deksel sloot boven haar lief, zacht, goed gezicht.