Toebereidselen voor den slag.
De opgave van de namen der candidaten ten Stadhuize heeft plaats gehad, en tot niet geringen schrik der voorstanders van de candidatuur-Leefgraag hebben het vereischt aantal kiezers den ontvanger tot liberalen tegen-candidaat gesteld, zoodat de strijd over drie personen zal loopen. Ofschoon het gevreesd en verwacht werd, maakte het feit desniettemin een verontrustenden indruk. Terstond kwamen de bestuursleden der kiesvereeniging bijeen, om te beraadslagen, wat te doen stond. Alsnog te pogen, den heer Snaters te bewegen, in het belang der zaak zijn candidatuur in te trekken, of liever, wijl dit niet kon, in De Gemeentestem bekend te maken, dat hij verzocht, niet op hem te stemmen, werd als een hopelooze onderneming beschouwd. Het was een personenquaestie geworden, en ze zou met alle mogelijke middelen moeten worden uitgevochten. De kas der vereeniging was echter niet te best voorzien, zoodat deze voor niet meer kon worden aangesproken dan voor de gebruikelijke kosten der advertenties in De Gemeentestem. Daarbij kon het intusschen ditmaal niet blijven, er moest worden gewerkt, ijverig gewerkt. Er moest een meeting belegd, er moesten circulaires worden verspreid en biljetten worden aangeplakt enz. enz. Niets mocht verzuimd om de tegenover de candidatuur van Vuurling door den afval van de Snaters-groep gevaar loopende candidatuur-Leefgraag te doen zegevieren....
Maar wie zou al die kosten betalen?.... De leden van het bestuur wilden ieder wel persoonlijk wat bijdragen, maar de uitgaven zouden vrij aanzienlijk worden. En Leefgraag daarvoor aan te spreken, dat ging niet. Vooreerst had men hem als ware het de candidatuur opgedrongen, en ten andere kon hij op die wijze niet zijn eigen candidatuur steunen, zonder de vereeniging en zichzelven te compromitteeren, zoo men er achter kwam.
‘Maar’, vroeg de candidaat notaris, ‘hoe zal men daarachter komen? We kunnen toch niet in De Gemeentestem aankondigen: de heer Leefgraag heeft ten behoeve van zijn candidatuur een paar honderd gulden ter beschikking van de kas der kiesvereeniging gesteld.... Lieve hemel, ik zal het rijk zijn wat in ons land door candidaten zelven wordt ten koste gelegd aan hun candidatuur. Mij is zelfs een geval bekend, waarin een heer, die gaarne raadslid werd, een poosje vóór de verkiezingen de aandacht op zijn bijzondere geschiktheid vestigde door een gift van honderd gulden aan de kas der vereeniging, waarvan hij lid was, te schenken. Er zijn genoeg volkomen ongevaarlijke wegen te bewandelen. B.v. wie zou het den heer Leefgraag na de verkiezing kwalijk kunnen nemen, zoo hij de kas met een extra bijdrage begiftigde? Laat dat maar aan mij over. Ik twijfel niet, of Leefgraag zal flink uit den hoek komen.’
Nog dienzelfden dag bracht de candidaatnotaris den heer Leefgraag een bezoek, en met het glansrijkst succes. Niet alleen had de candidaat verklaard, te gelegener tijd een ruime bijdrage te zullen schenken, maar hij wilde zelfs alle buitengewone kosten voor zijn rekening nemen. Als hij alles vooruit geweten had, zou niets hem hebben kunnen bewegen, zich candidaat te stellen, maar nu hij eenmaal in het schuitje zat, zou hij varen.
Na de van Leefgraag verkregen toezegging begaf Bollert zich naar het café De Roskam, om er te vragen, òf en wanneer de groote zaal kon worden afgehuurd voor het houden van een meeting. Natuurlijk moest hij daar iets extra's gebruiken, om den koffiehuishouder, die onder verdenking stond van Snatersianisme, gunstig te stemmen. Hij bestelde dus een fijne flesch. De kosten daarvan - die hij liet opschrijven - waren de eerste ten laste van Leefgraag onder den post: buitengewone uitgaven. Voor de moeite, welke hij zich gaf, kwam hem dat toe, meende Bollert, en hij nam zich zelfs voor, om de meeting op nog andere wijze dienstbaar te maken aan zijn portemonnaie, welke een versterking best verdragen kon. Met den koffiehuishouder speelde hij het klaar voor het afhuren van de zaal. Aanvankelijk maakte de kastelein wel eenig bezwaar, wijl de heer Snaters er met eenige vrienden een vast kaarttafeltje had, maar nu mijnheer Bollert, die ook hem een glas aanbood, zoo royaal uit den hoek kwam en nog andere royaliteiten in het verschiet stelde - Leefgraag was er immers goed voor! - liet hij zich eindelijk bepraten. Ook die zorg was bijgevolg van het hart.
Nu naar de drukkerij van De Gemeentestem, om naar den prijs van duizend circulaires en een vijftigtal biljetten te informeeren. De tekst daarvoor was nog wel niet gereed, maar die zou ongeveer zóóveel bedragen. Als candidaatnotaris genoot Bollert zeker rabat van alle drukwerken voor het notariaat, en dat dit ook voor deze bestelling het geval was, sprak van zelf. Ergo een benefietje!
Na een en ander te hebben afgehandeld, begaf hij zich naar de sociëteit, want het was inmiddels avond geworden. Natuurlijk liep daar het gesprek over den staat van zaken, die komen zouden - dat was sinds eenige dagen schering en inslag -, en wijl, voor zoover men wist, geen enkele Snatersiaan onder hen school, gaf men zijn hart terdeeg lucht over het verraad, aan de liberale belangen gepleegd.
Doch.... daar verschijnt de heer Bankers, de eerste der onderteekenaars van de candidatuur-Snaters, ten tooneele. Weliswaar wordt de hand, die hij enkelen heeren toesteekt, aangenomen, maar er heerscht gedurende eenige oogenblikken een stemming, alsof een koud stortbad over het gezelschap is uitgegoten.
De wijnkooper - men herinnert zich, dat Bankers niet tot zijn klanten behoort - is de eerste, die, na eenige koele opmerkingen van weerszijden, de vermetelheid heeft, de koe bij de horens te grijpen.
‘U kunt wel begrijpen, waarover wij het hadden, mijnheer Bankers, toen u binnenkwam,’ begint hij.
‘O ja, dat is gemakkelijk genoeg te raden, ook om de uitwerking van mijn komst. De heeren behoeven zich voor mij volstrekt niet te geneeren, zij kunnen hun gesprek voortzetten, alsof ik er niet bij was,’ antwoordt Bankers op licht spottenden toon.
‘Neen, die is goed,’ merkt Bollert lachend op.
‘Wat is goed, mijnheer Bollert?’
‘Wel om te doen, alsof u er niet bij was... Die is bepaald kostelijk!’
De notaris Penning, mede tot het gezelschap behoorend, kijkt den candidaat, die bij hem eerste klerk is, streng aan, als keurt hij af, dat deze kennelijk een dispuut van minder aangenamen aard uitlokt, doch de heer Bollert, ofschoon den blik van zijn patroon hebbende opgevangen, doet, alsof hij er niets bijzonders in gelezen heeft.
‘U zegt kostelijk?’ herneemt de heer Bankers. ‘Ik begrijp u niet.’
‘Wel, dat is nogal duidelijk, zou ik meenen.... Hoe zou het mogelijk wezen, om, de bewuste zaak besprekend, te doen, alsof u er niet bij was. U is toch geen onverschillige daaromtrent, wèl?’
‘Neen, niet geheel.... Ik geloof zelfs voor zoo iets als een verrader door te gaan.... voor zoo'n nieuwen Dreyfus.... Maar ik hield me al te lang met een interruptie bezig.... Mijnheer Glazer was zooeven aan het woord....’
De wijnkooper, door die plotselinge wending verrast, weet een oogenblik niet wat hij zeggen zal.... Hoog kleurend kijkt hij een paar seconden vóór zich en stottert dan:
‘Ja.... ja, ziet u.... ziet u, mijnheer Bankers, we hadden het over de verkiezingen, enne.... en het gevaar, dat de zaak loopt door.... door die tegen-candidatuur.’
‘Welke zaak?.... Uwe wijnzaak toch niet bijgeval?’ vraagt de heer Bankers met bijtenden spot.
‘Dat is flauw, Bankers,’ mengt zich thans dokter Bruishoofd in het gesprek. ‘....Ik had je voor te verstandig en te serieus gehouden, om in zulke quasi-geestigheden genoegen te vinden.’
‘Mijn waarde dokter,’ riposteert de heer Bankers vinnig, ‘houd me ten goede, dat ik, hoezeer ook uwe bekwaamheden als dokter huldigend, toch aan uw beoordeeling van mijn verstand minder waarde hecht.’
‘Zooals je wilt,’ antwoordt de dokter bedaard, ‘maar ik herhaal, je valt me tegen.’
‘U mij evenzeer.... Ik had van mijn kant u voor te loyaal gehouden, om met dat geknoei meê te doen.’
‘Welk geknoei, als ik je verzoeken mag? Want zoover ik weet, is er geen geknoei, waaraan ik medeplichtig zou kunnen zijn. Zoo je het candidaat-stellen van Leefgraag bedoelt, - dat is een loyale zaak, en veeleer zou ik met den naam “geknoei” mogen bestempelen wat na die eerlijke daad is geschied....’
‘Tot zulk een conclusie komend, moet gij òf onwetend zijn van den stand van zaken, òf dien vrijwillig verdraaien, en wijl het eerste niet is aan te nemen, moet ik het laatste wel gelooven....’
‘Dat is eenvoudig een impertinentie....’
‘Gij kunt dat nemen voor 't geen gij wilt,.... ik houd die woorden vol....’
‘Welnu, neem me dan niet kwalijk, dat ik met iemand, die zich dergelijke grove insinuaties veroorlooft, niet verder wensch te spreken.’
Na die woorden keert de dokter den heer Bankers den rug toe.
‘Maar, dokter,’ brengt de burgemeester kalmeerend in het midden, ‘gij vat de zaak nu wel wat al te ernstig op. Mijnheer Bankers kan onmogelijk overtuigd zijn, dat uw houding in deze quaestie unfair is, - daarvoor kent hij u, zou ik denken, te goed. Hij kan dus ook niet de bedoeling hebben gehad om u te kwetsen.... Een ondoordacht woord, in opgewondenheid gesproken, ziedaar alles....’
De heer Bankers wil antwoorden, maar het binnentreden van den heer Leefgraag, de onvrijwillige oorzaak van een spanning op de sociëteit en in het stadje, zooals er nooit te voren werd beleefd, doet hem afzien van een repliek. In diens tegenwoordigheid de zaak verder te bespreken, ware onkiesch geweest. Na eenige oogenblikken staat hij op, groet koud-beleefd en gaat heen.
‘Wat is er gaande?’ vraagt Leefgraag aan een paar heeren, ‘heb jullie ruzie met elkander gehad?’
‘Och, een ietwat sterke wrijving van opinie, anders niet,’ zegt Bollert.
‘Zeker over de verkiezingen?.... Ik moet u zeggen, heeren, dat, als ik geweten had, dat het zóó geloopen zou zijn, ik er nooit in zou hebben toegestemd, mij candidaat te laten stellen. Gij weet hoe afkeerig ik ervan was,