Een dure Candidatuur.
Door Ravo.
(Vervolg.)
Zoo, zoo,’ krijscht de heer Snaters, met hooge stem, ‘heeft zij je gezegd, dat ze Leefgraag candidaat willen stellen?.... Ik heb er nog niets van gehoord; natuurlijk zullen ze er me wel zoo lang mogelijk onkundig van willen laten -, maar als Julie het je gezegd heeft, zal het wel waar zijn.... Nou, laat ze hun gang maar gaan.... Ik acht me te hoog, om een bedel candidaat te willen wezen.... Te gelegener tijd zal ik het hun wel betaald zetten, wacht maar....’
‘Dus je hebt plan,’ hapt mevrouw Snaters haar man toe, ‘om ze hun gang te laten gaan.... Maar ik zeg je, dat er niets van in staat. Ze hebben je beloofd, je bij de eerstvolgende verkiezing voor een vacature candidaat te stellen, en nu zou je je zoo waar op zij laten zetten. En dat voor een onbeduidend wezen als die Leefgraag, die voor niets deugt dan om fijne partijtjes te geven,.... geen denken aan, hoor!.... dat zou lafheid wezen.... Daarin heeft zeker die tafelschuimer van 'n Bollert weer de hand gehad!....’
Het weerlicht letterlijk beweginkjes op het gelaat van mevrouw Snaters.
‘Ik zei je immers, Lucie, dat ik mij te hoog acht....’
‘Och wat, te hoog acht.... Er is geen sprake van te hoog achten.... 't Spreekt van zelf, dat je je geen moeite moet geven om gedaan te krijgen, dat ze hun woord tegenover je houden... Dat zou ik ook niet willen, daargelaten dat het je toch niet zou helpen; tegenover Leefgraag's partijtjes moet jij het afleggen.... Maar dat wil daarom nog niet zeggen, dat je dat alles lijdelijk moet aanzien.... Neen, als ze dan toch niet anders willen, dan moet jij als tegencandidaat optreden.... Dat zei zooeven mevrouw Bankers ook, en haar man, zei ze, oordeelde er precies zoo over.’
‘Maar ik zou immers niet de minste kans hebben, te worden gekozen,’ opperde de heer Snaters, ‘want de groote hoop loopt, natuurlijk, met de kiesvereeniging meê.... En wat heb ik er aan, om te worden uitgelachen?’
‘Uitlachen!.... Neen, dat zal jij ze doen, want de stemmen, die jij krijgt, heeft Leefgraag niet, en zóó loopt hij gevaar, dat hij evenmin gekozen wordt. Tegenover zoo'n infame manier van handelen zou ik het niets erg vinden, als de katholieke candidaat gekozen werd....’
‘Ja, maar dat gaat toch niet, om op die wijze mede te werken aan de verkiezing van een politieken tegenstander, een paap van de zwartste soort!’
‘Hoor eens, man, tegenover menschen, die hun woord breken, behoef jij geen scrupulen te hebben. Ofschoon ik anders ook zeg: liever Turksch dan paapsch, in dit geval zou ik niet aarzelen, den katholiek indirect te steunen.... Dat lesje verdienen ze ruimschoots aan je.’
‘Dat is zeker.... maar je vergeet, Lucie, dat ik, door me aldus te wreken, verraad pleeg aan mijn beginsel, dat....’
De heer Snaters breekt zijn volzin af, wijl aan de huisschel wordt getrokken, wat, op dit uur, zijne bijzondere aandacht trekt.
Weldra verschijnt de meid met de boodschap, dat meneer de candidaat-notaris den heer Snaters, zoo mogelijk, - als 't meneer niet derangeert - een oogenblik wenscht te spreken.’
‘Daar heb je 't al,’ merkt mevrouw Snaters op, met een rukje van haar hoofd, waardoor het van het rompje dreigt te vallen.
‘Laat mijnheer maar in de zijkamer,’ bromt Snaters, ‘en zeg, dat ik dadelijk bij hem kom.’
‘Ik vertrouw’ - herneemt mevrouw, nadat de meid is heengegaan - ‘ik vertrouw, dat je dien boedelberedderaar eens goed de waarheid zult zeggen.’
‘Laat dat maar aan mij over....’
De heer Snaters wil zich verwijderen, doch mevrouw houdt hem nog even staande, ten einde hem dringend aan te bevelen niets te laten blijken van zijn plan - mevrouw houdt het reeds voor uitgemaakt, dat haar man haar zin zal doen -, om zich tegenover Leefgraag candidaat te stellen.
De begroeting tusschen de beide heeren is beleefd, doch stroef van de zijde des heeren Snaters, wat den candidaat-notaris doet begrijpen, dat de ontvanger al van de zaak weet, zooals hij overigens wel had voorzien.
‘Wat verschaft mij de eer van uw bezoek?’ vraagt de heer Snaters, daar de bezoeker na de begroeting zich een oogenblik schijnt te bedenken, hoe hij de kat de bel zal aanbinden.
‘Het betreft de aanstaande verkiezing, mijnheer Snaters.’
‘Dat dacht ik wel,’ luidt het ironische antwoord. ‘U komt me zeker het besluit van het bestuur der kiesvereeniging meedeelen, om mijn candidatuur voor te stellen?....’
‘De toestand is u bekend,’ herneemt de heer Bollert, eenigszins uit het veld geslagen door die blijkbaar sarcastische vraag,.... ‘voor de eerste maal loopen we gevaar, dat ons een zetel wordt ontfutseld, tenzij alle krachten worden ingespannen om dit te beletten....’
‘Dat is zoo....’
‘Het is dus een geheel exceptioneel geval.’
‘Volkomen juist, een geheel exceptioneel geval.’
‘Een geval, dat het absoluut noodzakelijk maakt, dat we met een candidaat voor den dag komen, die niet alleen de sympathie der liberalen, maar ook onder de andere partijen vrienden, of althans hem welwillend gezinden heeft.... En.... en met het oog hierop wenschten wij van u een offer te vragen in het algemeen belang....’
‘En dat is?....’
‘Dat u ditmaal er van af wilt zien, onze candidaat te zijn,.... ons niet zult noodzaken tot het inlossen van ons gegeven woord.... Zeker, wij betwisten allerminst uw rechten, en evenmin uw bekwaamheden, welke, ik aarzel niet dit te erkennen, grooter zijn dan die van den candidaat, welken wij op het oog hebben, maar een quaestie van tactiek noopt ons tot dien stap....’
‘Verklaar u nader, mijnheer.... Bedoelt gij daarmeê, dat door mijne candidatuur te stellen er gevaar zou bestaan voor een échec?’
‘Ronduit gesproken, ja, en dat is niet slechts mijn persoonlijke opinie, maar die van het gansche bestuur der kiesvereeniging, namens 't welk ik dan ook, zooals ik zei, in mijn qualiteit van secretaris tot u gekomen ben.’
‘Zoo, zoo, en wie is de bevoorrechte candidaat, die dat gevaar bezweren kan?’
‘De heer Leefgraag.’
‘Leefgraag?.... Een man, die een blauwen Maandag in ons stadje woont, terwijl ik reeds meer dan twintig jaren ingezetene ben, - een man, die, behoudens zijn goede eigenschappen als joviaal gastheer,.... ja, laat ik het kind maar bij zijn naam noemen, als staatsburger, versta me wèl, geen knip voor zijn neus waard is, die van rijks- of gemeentebelangen weinig meer weet dan mijn schoenpoetser, - moet ik tegenover hem de vlag strijken?.... Weet u wel, wat die man geweest is, voordat hij hier kwam?.... Kruidenier, mijnheer, kruidenier!....’
De heer Snaters zette daarbij een gezicht, alsof hij een misdaad van den heer Leefgraag had onthuld.
‘Van 't geen u daar zegt wil ik niet geheel de juistheid betwisten.... 't Is, zooals u zegt: de heer Leefgraag, een weinig ambitieus man, heeft zich tot nu toe niet bijzonder met de openbare zaak afgegeven - hij zegt dat trouwens zelf -, maar dat is voor het oogenblik een zaak van ondergeschikte beteekenis. Hoofdzaak is, dat de candidaat der tegenpartij worde geweerd.... En waarlijk, daartoe bestaat, volgens ons, alleen kans, zoo wij hem candideeren.... Hij is, als ik het zoo zeggen mag, een onschuldige candidaat.... U hebt tegen u, wat op zich zelf genomen een uitstekende qualitek is, doch onder de gegeven omstandigheden een nadeel oplevert. U staat namelijk bekend voor een vurig liberaal, met uitgesproken aspiratiën, een beslist vijand van alle geestverknechting en domperij, waarvan gij meermalen - 't zij tot uw eer gezegd - hebt doen blijken. Gij staat daardoor, zeer begrijpelijk, in een slecht blaadje bij de tegenstanders, die zeker alles op haren en snaren zouden zetten, om u, dien ze vreezen, uit den Raad te houden. Met den heer Leefgraag is het anders gesteld. Die is een uiterst tamme liberaal en heeft als zoodanig geen bepaalde vijanden onder de tegenpartij. Veel anti-liberalen achten hem zelfs om zijn vriendelijke manieren, terwijl wederom anderen hem ontzien, omdat bij bij het schenken van zijn klandizie niet naar godsdienstige of politieke geloofsbelijdenis vraagt. U daarentegen - 't strekt u alweer niet lot oneer, maar in casu is het een hinderpaal - begunstigt steeds bij voorkeur de huisgenooten des liberalen geloofs. Bovendien stelt zijn fortuin mijnheer Leefgraag in staat, veel goed te doen, en daarbij vraagt hij zich al even weinig af, voor wie zijne hulp wordt ingeroepen. Katholiek, protestant en jood, liberaal en niet-liberaal, - allen worden uit het oogpunt van liefdadigheid door hem geldelijk gesteund....’
‘Kortom, de heer Leefgraag, de allemansvriend, is het puikje der candidaten,’ onderbreekt de heer Snaters gemelijk.
‘Onder de gegeven omstandigheden, mijnheer Snaters, in het gegeven geheel exceptioneele geval. In elk ander zouden wij zonder den minsten twijfel aan u de voorkeur geven.’
‘Dank u wel voor uw goede opinie over mij in het niet gegeven geval,’ merkt de heer Snaters spottend op.
De heer Bollert doet intusschen, of de dankbetuiging serieus ware gemeend.
‘Dus,’ vraagt hij, ‘u is met ons van meening, dat exceptioneele toestanden exceptioneele maatregelen wettigen?....’
‘Volstrekt niet.... Met al dat moois wat gij van den heer Leefgraag hebt opgesomd, kan niet worden goed gepraat, dat het bestuur der kiesvereeniging tegenover mij zijn woord wil schenden, dat het tevens vergeet, hoe ik bereids éénmaal - ook in een zoogenaamd exceptioneel geval - vrijwillig een offer gebracht heb.... Ik heb u alleen dit te zeggen, dat men er hier een eigenaardige manier op na houdt, om bewezen diensten te beloonen...’
‘Maar bedenk dan toch, mijnheer Snaters...’
‘Ik bedenk niets,’ zegt deze, opstaande, ten teeken dat hij het onderhoud als geëindigd beschouwt - ‘gij kunt wat ik u gezegd heb, aan de heeren overbrengen en hun tevens verklaren, dat ik hun de volle vrijheid laat, om te candideeren, wien ze willen, al ware 't den pastoor der zwarte bende in eigen persoon.... Ik voor mij heb een afschuw van een tactiek van knipoogjes geven aan de tegenstanders, om eenige stemmen af te bedelen.... Een liberaal, die zich-zelven respecteert, gebruikt zulke kleine, onwaardige middelen niet.... Daarmeê hebt u mijn laatste woord.’
Geen wonder waarlijk, dat het afscheid nog stroever is, nu van beide kanten, dan de begroeting. De zending van den candidaat-notaris is geslaagd, maar zijn overwinning staat vrijwel gelijk met een nederlaag.