De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen dure Candidatuur.
| |
[pagina 3]
| |
eenige, dat men wist, en uit de inrichting van hun woning viel op te maken, dat het menschen waren, die konden schuiven. Maar, meenden sommige voorzichtigen, daarop kon men niet te best vertrouwen, want men herinnerde zich een flesschentrekkersfamilie, die nog zoo lang niet geleden ook eenigen tijd veel vertoon had gemaakt en waarvan menigeen de dupe was geworden, wijl de vogels plotseling waren heengevlogen zonder eieren in het nest achter te laten. Vooral een wijnkooper van het plaatsje, die met een leelijk souvenir aan de familie Snijdersen was blijven zitten, was van meening, dat het zaak was, op zijn tellen te passen. 't Duurde intusschen niet lang, of het wantrouwen, waarmede de Leefgragen aanvankelijk werden behandeld, was verdwenen. De nieuwe familie betaalde alles contant, wat niet eens van allen, die tot voorzichtigheid hadden aangemaand, kon worden gezegd. Natuurlijk liet Leefgraag zich al gauw voorhangen voor het lidmaatschap der groote sociëteit, het liberale heiligdom, en nadat visites van de notabele gehuwde dames waren ontvangen, werd mevrouw Leefgraag van haren kant aangezocht, om toe te treden tot een theekransje, dat den naam droeg van ‘het dubbele klaverblad’ - door het leelijke geslacht wel eens spottend ‘het dubbele klapperblad’ geheeten -, waarvan kort te voren een der leden was gestorven, een klaverblaadje van ongeveer honderd kilo. En hoe aardig, meende mevrouw Glazer, de vrouw van den door de Snijdersen bedotten wijnkooper, - hoe aardig, dat mevrouw Leefgraag door haar nogal lijvig postuur een levende herinnering zou blijven aan de lieve doode! De eerste maanden gingen inderdaad aangenaam voorbij. De heer Leefgraag had het toen al zoo ver in de gunst der sociëteitsleden gebracht, dat in alle questieuze zaken in verband met pot- of kaartspel zijn advies werd ingewonnen, en hij bij de keuze van een nieuw bestuurslid vijf stemmen op zich zag uitgebracht, waaronder die van den wijnkooper, die juist daags te voren een aardige bestelling bij Leefgraag had opgenomen. Ook mevrouw Leefgraag had spoedig zeer groote vorderingen in de vriendschap en achting van haar mede klaverblaadjes gemaakt. Dezen vonden haar allerliefst, allergezelligst, allergeestigst, allergevatst enz., welke qualiteiten de gevierde wel niet, of in zeer bescheiden mate, bezat, maar ze was zeer gul, en gulle menschen, die tevens het er niet op aanlegen, anderen de oogen uit te steken, hebben een gemakkelijk succes. Bij mevrouw Leefgraag waren de dames het liefst. Ik wil niet beweren, dat niet enkelen in de diepste plooien van haar hart een zaadje van het stekelplantje jaloezie hadden voelen ontkiemen, maar dezen wisten het voor mevrouw Leefgraag zorgvuldig te verbergen. Alleen kregen de heeren echtgenooten er soms een prik van, wanneer zij van oordeel waren, dat die wekelijksche theekransjes, ongerekend andere minder onschuldige zaken, die een vrouwetong streelen, ook ten opzichte der uitgaven bij lange niet zoo onschuldig waren als de eenvoudige naam kransje deed vermoeden. De ontvanger Snaters had zelfs uitgerekend, dat ze hem jaarlijks minstens honderd gulden kostten direct, ongerekend de indirecte uitgaven voor het toilet; want waar dames samenkomen, al zijn het ook maar ‘klaverblaadjes,’ kan de toilet-concurrentie niet uitblijven. | |
De verleiding.'t Is ruim een jaar later, en de tijd der periodieke verkiezingen voor de gemeenteraden is bijna aangebroken. Was in gewone tijden op de sociëteit het parool: zoo weinig mogelijk aan politiek, van welken aard ook, te doen, wijl politieke redetwisten de gezelligheid op de vlucht jagen en, in de plaats daarvan, ontstemdheid en verbittering kweeken, nu was het anders daarmeê gesteld. Reeds een paar maanden te voren waren de schermutselingen in vollen gang, en ging het menigmaal levendig, ja, heftig toe. Ditmaal scheen er dan ook werkelijk strijd bij de stembus te zullen wezen, wat sinds tal van jaren niet het geval was geweest, wijl de altredende liberalen steeds met vlag en wimpel waren herkozen, en een vacature met wiskunstige zekerheid weer door een liberaal werd bezet. Het stadje was een liberaal bolwerkje, waar Katholieken en geloovige Protestanten, afzonderlijk optredend, hoegenaamd geen kans hadden, een der hunnen in den Raad te brengen. Nu evenwel was er ernstig sprake van samengaan der minderheden voor een door overlijden ontstane tusschentijds-vacature. Een ‘monsterverbond’ scheen op het getouw te worden gezet, er dreigde gevaar, dat de vijand door den Chineeschen muur, waarachter de liberalen de gemeentelijke zaken eigendunkelijk bedisselden, zou heenbreken. En dat mocht niet, tot geen prijs! Weliswaar beschikten Roomschen en orthodoxe Protestanten over pl. m. 400 stemmen - waarvan drie vijfden aan den kant der Katholieken-, maar volgens berekening van den candidaatnotaris Bollert, een liberaal ijveraar, telden de liberalen ongeveer 500 kiezers. Het gold dus slechts te zorgen, dat dezen trouw hun plicht vervulden, en om dit resultaat te verkrijgen was een candidaat noodig, die de achting van alle partijen genoot. Naar meening van vele sociëteitsleden was de aangewezen man Leefgraag. ‘Ik heb nooit aan politiek gedaan, toen ik nog in zaken was, en nu ik hier ben gekomen, om er mijn rust van te nemen, denk ik er nog minder aan,’ antwoordde Leefgraag op het eerste voorstel, dat hem werd gedaan. ‘Dat u niet aan politiek deed, toen u in zaken waart,’ zei toen dr. Bruishoofd, oudofficier van het Indische leger en zelf raadslid, ‘dat kan ik best begrijpen, daar men geen twee zaken te gelijker tijd goed kan doen; òf de eene òf de andere moet er onder lijden, althans in een groote stad, waar zooveel om handen is, dat men, om raadslid te zijn gelijk het behoort, zich wel uitsluitend aan de openbare zaak mag wijden. Maar hier staat de zaak anders. We kunnen het hier best op onze slofjes af; in geen twee jaren is hier een quaestie van veel beteekenis ter tafel gekomen, 't was allemaal gesneden brood. En buitendien, er is geen oppositie, geen tegenwerking, tenzij over ondergeschikte punten, en daarover loopt men vóór bittertijd niet warm. Maar wordt nu een Katholiek of een fijne gekozen, dan zijn de poppen aan het dansen. Hij kan, natuurlijk, als het op stemmen aankomt, met zijn ééne stem niets uitrichten, maar met de olympische rust, waarin tot dusver over de belangen van onze goede stad werd beraadslaagd en beslist, is het dan uit. De verkiezing van een niet-liberaal beteekent oppositie, de man zal moeten opponeeren, een soort van amok moeten maken zelfs daar, waar er niet de minste aanleiding toe bestaat. Anders zou hij door zijn geestverwanten verdacht worden, met de liberalen in één schuitje te varen, en aan het einde van zijn mandaat met een bewijs van onvermogen naar huis worden gestuurd, om door een meer weerbaren en strijdvaardigen domper te worden vervangen. Al die soesa nu kan worden voorkomen, mits gij, mijnbeer Leefgraag, u candidaat wilt laten stellen voor de vacature; het is wel een zetel voor niet meer dan bijna twee jaren; maar zit u eenmaal, dan, ik verzeker het u, blijft u zitten. Weigert u en moeten we iemand candidaat stellen, wiens persoonlijkheid niet genoeg gewicht in de schaal legt - waartoe wij zouden moeten komen, wijl het getal bruikbare candidaten hoogst beperkt is -, dan bestaat alle kans, dat we voor dezen tusschentijdszetel worden geslagen. En is eenmaal in ons bolwerk een bres geschoten, dan zijn de gevolgen niet te overzien, daar de gecombineerde partijen, lekker en overmoedig geworden, in de toekomst zouden trachten ons nog meer den voet te lichten. Dit is hun proefballonnetje.’ ‘Dat wil ik allemaal toegeven,’ hernam Leefgraag, ‘maar ik voor mij zou het nu juist niet zoo verschrikkelijk onbillijk vinden, zoo er een Katholiek of een fijne van de onzen in den Raad kwam, daar wij immers toch over een krachtige meerderheid blijven beschikken, en die ook zouden behouden, al zaten, in plaats van één, drie niet liberalen in den Raad.’ ‘Ik breng hulde aan uw billijkheidsgevoel, om het eens zoo te noemen,’ bracht de heer Bruishoofd in het midden, ‘maar toch moet de niet-liberaal geweerd, en wel om deze politieke reden. Zoolang de Raad uitsluitend uit liberalen bestaat, dragen de besluiten, hoewel door liberalen genomen, niet den partijstempel. Dit wordt echter wèl het geval, wanneer er een meerderheid en een minderheid zal zijn; dan eerst komt de tegenstelling tusschen liberaal en anti liberaal aan het licht, dan is er een minderheid, die zich als verongelijkte, als verdrukte, als martelaar kan poseeren, als het slachtoffer van liberale willekeur. Daarin steekt het gevaar.’ Die hooge politiek was weinig duidelijker dan Hebreeuwsch voor de ooren van Leefgraag. Maar hij was nog diplomaat genoeg, om dat niet te zeggen, eenvoudig verklarend, dat hij bleef bij zijn besluit, om een hem eventueel aangeboden candidatuur af te wijzen. Begrijpend, dat voorloopig niets zou worden verkregen, drong men niet verder aan, doch toen Leefgraag was heengegaan en de achtergebleven heeren de koppen bijeenstaken, om nader te overwegen, hoe men Leefgraag zou lijmen, kreeg de candidaat notaris een lumineuzen inval.
(Wordt vervolgd.) |
|