‘Het spijt mij, dat u beiden,’ zei de heer Breedvelt, zich tot juffrouw Van Galen en den heer Draaier wendende, ‘aan mijn uitnoodiging, om de begrafenis van den heer Willemsen bij te wonen, geen gevolg hebt kunnen geven.’
‘Ik kon geen twee dagen uit mijn zaak,’ verklaarde de heer Draaier, die een kruideniersaffaire dreef in een naburig stadje.
‘Ik kan niet tegen reizen,’ zei juffrouw Van Galen, ‘en een begrafenis pakt mij zoo aan, dat ik er wel een heele week door van streek ben.’
‘Jammer, bepaald jammer,’ zei de notaris, ‘te meer daar de overledene er blijkbaar hoogen prijs op stelde, dat zijn begrafenis door zijn bloedverwanten werd bijgewoond. - Indien u het goedvindt, zullen wij thans tot de opening van het testament overgaan.’
Juffrouw Van Galen en mijnheer Draaier waren niet heel gerust, en ze hadden er spijt van, de begrafenis van den ‘dierbaren doode’ niet te hebben bijgewoond. Veel tijd tot nadenken werd hun evenwel niet gelaten, want de notaris begon met het voorlezen der uiterste wilsbeschikking van den heer Hendrikus Willemsen.
Eerst kwamen - nu dat hadden ze wel gedacht - legaten aan de kerk, de bijzondere school, de St.-Vincentius-Vereeniging en enkele andere instellingen; maar beiden vonden, dat de toegekende bijdragen wel wat kleiner hadden kunnen zijn. Toen een legaat aan de dienstbode, die hem dertig jaar trouw gediend had, - ook nogal groot.
Nu zou het uit zijn, dachten ze, en het overige tusschen hun drieën verdeeld worden, indien althans neef Hein de portie van het jongemensch, dat zich zoo oneerbiedig over hem had uitgelaten, niet wat kleiner had genomen.
Maar daar las de notaris - ze konden hun ooren niet gelooven - dat de bloedverwanten, die de begrafenis hadden bijgewoond, duizend gulden extra ontvangen.
‘Heb ik wel goed verstaan, notaris?’ vroeg juffrouw Van Galen, zenuwachtig aan den hengsel van haar spoormandje plukkend, dat ze op haar schoot had genomen.
‘Zeker, juffrouw, mijnheer Slegers, die alleen van u drieën de begrafenis heeft bijgewoond, ontvangt duizend gulden extra, 't Staat er duidelijk.’
‘Is het niet ongehoord, ons zoo te kort te doen?’ riep juffrouw Van Galen uit, die zich niet langer kon inhouden.
‘Met uw verlof, juffrouw,’ hernam de notaris, ‘de overledene was met zoo te handelen in zijn volste recht.’
‘Maar ik kan niet tegen reizen, notaris, en dat wist neef Hein toch ook.’
‘Me dunkt anders,’ merkte de notaris met een glimlachje op, ‘dat u vandaag bewezen heeft, er nogal goed tegen te kunnen. - Maar laat ik doorgaan.’
het ghoothertogelijk paleis te schwerin.
En nu volgde de meedeeling, dat aan mejuffrouw Gerardina van Galen, den heer Adrianus Draaier en den heer Antoon Slegers ieder vijf duizend gulden was vermaakt, vrij van successierechten.
‘Hoera!’ riep de laatste uit, ‘ik moet zeggen, dat oom zich royaal gehouden heeft.’
In andere omstandigheden zou juffrouw Van Galen die luidruchtigheid hoogst onbetamelijk hebben gevonden, maar ze had nu genoeg met zich zelf te stellen, dat wil zeggen, met haar teleurstelling, dat ze in plaats van de gehoopte twintig duizend niet meer dan vijf duizend gulden ontving.
Ook mijnheer Draaier was ontstemd. ‘Is dat nu alles, notaris? 't Is bedroefd weinig.’
‘'t Valt mij bitter tegen,’ verklaarde juffrouw Van Galen, ‘en ik begrijp niet, waaraan hij - dat was de “dierbare overledene” - al zijn geld heeft opgemaakt. Mijn kinderen hebben nooit ter waarde van een dubbeltje van hem gehad. En is het niet onverantwoordelijk, kerken en kloosters zoo rijk te bedenken, als er zoo weinig voor de eigen familie overschiet?’
Juffrouw Van Galen was opgestaan.
‘Nog een oogenblikje, waarde juffrouw, als ik u verzoeken mag,’ zei de notaris met zijn on verstoorbare gelijkmoedigheid en goed humeur.
‘De betreurde overledene drukt ten slotte in zijn testament de hoop uit, dat een zijner bloedverwanten zich zal willen belasten met de zorg voor zijn trouwen hond Caro. Mag ik u vragen, juffrouw Van Galen, of u....’
Zij liet den notaris niet uitspreken. ‘Dat leelijke dier, ik had nog liever.... Zoek maar naar een anderen liefhebber, notaris, ik pas er voor.... Misschien wil deze jongeheer hier....’
De notaris wendde zich reeds tot den heer Draaier, maar ook deze bedankte voor een kostganger meer. ‘Ik heb een antiphatie tegen honden, notaris.’
Deze glimlachte even bij het woord ‘antiphatie.’ ‘En u, meneer Slegers, hebt ook u bezwaar, Caro bij u te nemen?’
‘Volstrekt niet, mijnheer de notaris; hij zal een goed kosthuis bij mij hebben. Niet waar, Caro?’ En hij streelde den hond, die hem met zijn groote, sprekende oogen vragend aankeek, over den ruigen kop.
‘Vindt u goed, dat meneer Slegers zich met den hond belast?’ vroeg de notaris aan de beide andere comparanten.
‘Voor mijn part,’ antwoordde juffrouw Van Galen.
‘Ik heb er niets tegen,’ verklaarde mijnheer Draaier.
‘Welnu dan, dan moet ik u nog bekend maken met deze clausule van het testament, dat degene, die vrijwillig de zorg over den hond heeft op zich genomen, het overige der nalatenschap, ten bedrage van veertig duizend gulden, zal ontvangen. - Meneer Slegers, ik feliciteer u wel.’
Juffrouw Van Galen, van wie moeielijk te zeggen was, wat grooter was: haar verbolgenheid of haar verbazing, stond de eerste oogenblikken als aan den grond genageld, ‘'t Is laag, in gemeen,’ kwam er ten slotte uit. ‘Ik blijf geen minuut langer in dit huis... Er iemand zoo in laten loopen.... Ik noem het bedrog, oplichterij!’
Mijnheer Draaier was kalmer, hield zich althans kalmer, maar hoe verwenschte hij zijn voorgewende ‘antiphatie’ tegen honden. ‘Is er niets aan te doen, notaris?’ vroeg hij nog.
‘Niets,’ antwoordde de heer Breedvelt, ‘alles is volkomen naar de bedoeling en naar den wensch van den erflater uitgevoerd.’
‘Kom Caro,’ zei Antoon Slegers, ‘wij blijven voortaan bij elkaar en zullen een goed en verstandig gebruik maken van het geld, dat wij aan de goedheid van je ouden meester, mijn goeden oom Hein, te danken hebben.’