De H. Gallus.
De H. Gallus, een der beroemdste leerlingen van den H. Columbanus, werd omstreeks het midden der zesde eeuw in Ierland geboren. Zijn ouders, even deugdzaam als edel van afkomst, hadden hem bij zijn geboorte aan God toegewijd en vertrouwden hem reeds in zijn prille jeugd toe aan de hoede van den H. Columbanus, die als abt het Benedictijner klooster te Bencor bestuurde. Gallus, die niet enkel tot het goede geneigd, maar bovendien met een voortreffelijk verstand begaafd was, maakte binnen weinige jaren groote vorderingen zoowel in de wetenschappen als in de deugd.
Columbanus had het plan opgevat, zijn vaderland te verlaten, om ook in andere landen den geest van gebed, eenzaamheid en versterving weer op te wekken, en koos eenige monniken uit zijn klooster als zijn gezellen uit. Onder dezen was Gallus de eerste. Met hem en eenige anderen reisde Columbanus van Ierland naar Engeland, en van daar in 585 naar Frankrijk. Zij werden met goedheid ontvangen door den vromen Sigebert, koning van Austrasië en Borgondië, die hun aan de grenzen der bisdommen Toul en Besançon een plaats aanwees, waar zij hun verlangen, in de eenzaamheid God te dienen, konden bevredigen. Daar bouwde de H. Columbanus een kerkje en een klooster en schreef zijn onderhoorigen zekere regels voor, die zij moesten naleven. De H. Gallus was de eerste, die deze regels aannam en zijn leven zoo volkomen daarnaar inrichtte, dat hij allen een voorbeeld van ingetogenheid en boetvaardigheid was en anderen tot navolging aanspoorde.
Reeds verscheidene jaren had hij hier met zijn heiligen meester doorgebracht, toen zij door een vervolging van Brunehilde, een heerschzuchtige vrouw, gedwongen werden ze te ontruimen. Columbanus begaf zich met zijn volgelingen naar Austrasië, waar zij de bescherming inriepen van koning Theodebert. Deze gaf hun verlof, een plaats naar believen uit te kiezen. Toen zij met dit doel het land doortrokken, kwamen zij aan het meer van Constans, waar toen een wild volk woonde, nog geheel in den dienst der afgoden verzonken. De H. Gallus verkondigde hun met brandenden ijver de ware leer en hield hun voor, hoe dwaas het was, een stuk hout of steen als godheid te aanbidden. Daar zijn woorden geen ingang vonden, sloeg hij eenige afgodsbeelden omver, verbrijzelde ze en wierp ze in het meer. Hierover verbitterd, wilden de afgodendienaars den apostolischen ijveraar vermoorden. Deze ontweek hen op raad van den H. Columbanus en ging met zijn meester verder tot het vlek Arbona. Hier vonden zij een vromen priester, Willimar geheeten, die hun een tot woning geschikte plaats aanwees. Daarop stond reeds een kapel, eenmaal, de H. Aurelia toegewijd, maar later door de hei denen, die er hun afgodsbeelden in geplaatst hadden, ontheiligd.
Gallus, opnieuw in ijver ontstoken, begon het toestroomende volk de valschheid en machteloosheid zijner afgoden zoo duidelijk voor te houden, dat een groote menigte zich be keerde. Hierop zuiverde hij de kapel, de H. Columbanus wijdde ze, richtte een altaar op en vierde er de geheimen van onzen H. godsdienst. Rondom bouwde hij eenige tenten tot woning voor hen, die er een eenzaam leven wenschten te leiden. Een tijdlang ging alles naar wensch, want bijna dagelijks nam zoowel het aantal Christenen als dat der kluizenaars toe.
Maar nu gebeurde het, dat de hertog dier streek, Cunzon met name, zoo vertoornd werd op de dienaren Gods, dat hij hun beval, op staanden voet het land te ontruimen. Columbanus nam het besluit naar Italië te vertrekken en zijn leerling Gallus mee te nemen. God bezocht dezen echter door een zoo hevige koorts, dat hij met eenige gezellen moest achterblijven. Nadat hij van de koorts genezen was, kwam hij weer bij den vromen priester Willimar, die hem een andere woestenij tot woonplaats aanwees.
Op zekeren dag kwamen eenige gezanten van hertog Cunzon, die den H. Gallus uit zijn naam deemoedig om vergiffenis vroegen voor het hem berokkende leed, en hem uitnoodigden naar de woning van den hertog te komen, om diens dochter van den boozen geest te verlossen, van wien zij bezeten was. De heilige man dreef den duivel uit en wist haar zoo groote liefde voor den maagdelijken staat te doen opvatten, dat zij liever te Metz in het klooster ging, dan met den zoon des konings van Austrasië te huwen. Hertog Cunzon wilde Gallus uit dankbaarheid den bisschoppelijken zetel van Constans verschaffen, maar de heilige wees in zijn nederigheid dit aanbod van de hand.
Toen hij in zijn woestenij was teruggekeerd, bouwde hij er een kerk en daaromheen twaalf cellen voor zijn leerlingen. Dit was de oorsprong der beroemde abdij van St. Gallen. Zoodra de cellen gebouwd waren, voerde de H. Gallus bij zijn leerlingen de kloostertucht naar de regels van den H. Columbanus in. Hij zelf zette tot in hoogen ouderdom zijn heiligen levenswandel voort, zonder wegens lichaamszwakte of om andere redenen van zijn verstervende levenswijze af te wijken. Kort voor zijn dood noodigde de H. Willimar hem uit, bij gelegenheid eener kerkwijding een predikatie te houden. De heilige man kwam en predikte tot stichting van het geheele volk, maar werd onmiddellijk na de predikatie door een aanval van koorts aangetast, waaraan hij na veertien dagen, den 16en October 646, in het vijf-en-negentigste jaar zijns levens overleed. Zijn heilig lichaam werd in de door hem gestichte kerk begraven, en zijn nagedachtenis wordt door de Kerk op zijn sterfdag gevierd.