het gelaat, den sluier oplicht, is het beeld der ontwakende menschheid, die ontzet het dolzinnige spel aanziet en tot het besef komt van de verraderlijke onzekerheid des levens.
Terwijl het leven eindeloos wisselt met de elkander opvolgende geslachten, zet ‘de Tijd, die snel voorbijgaat’, rusteloos zijn loop voort, als een trotsch heerscher, die zegevierend te paard gezeten, zonder omzien voortjaagt, door niets ter wereld in zijn vaart gestuit, door niets afgeleid of weerhouden, onverschillig of er juichtonen, dan wel angstkreten rond hem opgaan, of hij weelde en geluk, dan wel smart en jammer aanschouwt.
Zóó heeft Derkinderen den Tijd opgevat, en zijn beeld is, voor zoover ik weet, volkomen nieuw, bij ontzag afdwingende waarheid en grootheid. Als een geweldig machthebber schilderde hij ons den Tijd, in den purperen mantel der koningsmajesteit, gezeten op het alvertrappende, rusteloos voortrennende ros, alles overschouwend met trotschen, meedoogenloozen, impassibelen blik, in de eene hand den heerschersstaf, in de andere het verzegelde boek der toekomst. Voort rent hij van het verleden, verzinnebeeld door een boom, waarvan de dorre bladeren neersuizelen, naar de toekomst, aangeduid door een jong boompje in ontluikenden bloesem.
Machtig grootsch en overweldigend is deze figuur in haar stoute, magistrale lijnen en fantastische geheimzinnigheid.
En ongepast schijnt het bijna, bij zulk een reuzenschepping nog te wijzen op kleine verdiensten van techniek, zooals b.v. het vernuftig benutten van een heel ongeregeld wandvlak, van onderen door de opgaande trapleuning gedeeltelijk schuins afgesneden en van boven met een venster doorbroken.
Derkinderen heeft zijn figuur zoodanig naar dit wonderlijk gevormde vlak weten te schikken, dat van den eenen kant de figuur tot haar volle recht komt en van den anderen kant de onregelmatigheid van het vlak heel niet meer wordt opgemerkt.
Van dezelfde doordachte kunstvaardigheid gaf hij blijk in zijn slottafereel, waarvoor hij ook een heel eigenaardig geaccidenteerde wandvlakte tot zijn beschikking had, evenals de vorige ter eene zijde lager afdalend dan ter andere, en bovendien met twee vensters doorbroken.
Op deze grillig afgebakende vlakte schilderde hij een tafereel, dat glorieus de kroon zet op het heele werk, gelijk het inderdaad daarvan de bekroning uitmaakt. Hoog in het bovenste trapportaal, in het volle licht der overkappende glaslantaren schilderde hij de ‘trap des levens,’ weer een eeuwenoude volksvoorstelling, door zijn talent vertolkt en vernieuwd.
Op de eerste trede zien we het kind, door de zorgzame moeder met teere voorzichtigheid geleid en gesteund, in dartele zorgeloosheid al spelend naar boven huppelen; de ijle luchtbal aan den brozen draad in zijn handje is het beeld van zijn blijde, helaas zoo licht vervluchtigende illusie. Een paar trappen hooger klimt met veerkrachtigen stap de rijkgelokte jonkman opwaarts in het losse gewaad der onbezorgdheid, met de bijl van den baanbreker in den gordel en de roos van genieten en beminnen in de hand. Moedig en hoopvol ziet hij omhoog, begeerig de hoogste trap te bereiken en niet tevreden voor hij daar is aangekomen.
Op die hoogste trede staat de man in zijn volle, rustige kracht, omkleed met den mantel der waardigheid, tegen zijn borst in een gouden vat dragend den schat van opgedane ondervinding, moeizaam vergaarde wijsheid en door liefde gewonnen genegenheid, de eene hand uitgestrekt over den aardbol ter aanduiding van het verworven bezit. Dàt is inderdaad wel de mensch in zijn volle kracht, zijn hoogste grootheid, de heer der schepping!
Maar helaas, niet lang handhaaft hij zich op dat schitterende hoogtepunt. Een paar treden verder zien we hem alweer de trap afdalen, al wendt hij het hoofd nog weemoedig om naar het toppunt, van waar hij kort geleden nog zoo fier op alles rond hem neerzag. Zijn haren beginnen al te grijzen; zijn ledematen teekenen matheid en verval; op zijn verwelkt gelaat leest men de spijt over het hem zachtkens ontzinkende levensgeluk. Hij is gehuld in het vale gewaad der afsterving; dicht wikkelt hij er zich in als om de eenzelvigheid van den naderenden ouderdom te verbeelden.
In zijn gang is nog iets aarzelends; met zichtbaren weerzin daalt hij de trap af. Hij echter, die op de onderste trede in weemoedig gepeins neerzit, gehuld in de beschuttende kleedij van den kleumenden ouderdom en met den mantel der eerwaardigheid omhangen, wendt het hoofd niet meer om naar boven; het leven trekt hem niet meer; reeds heeft hij den eenen voet van de trap af en, op het stokje van den hulpbehoevenden ouderdom geleund, zal hij weldra ook de laatste afdalende schrede gezet hebben. Hij is àfgeleefd; de kale zilveren schedel buigt zich naar het graf; hij ziet in stille berusting zijn einde voor oogen.
Zoo heeft dan Derkinderen in het gebouw der Algemeene Levensverzekering een reeks schilderingen geleverd, die op waardige, treffende, sprekende wijze de hoogernstige gedachten vertolken, door het woord ‘levensverzekering’ voor onzen geest opgeroepen.
En daardoor heeft hij getoond, beter dan iemand de man te zijn om de lang vergeten groote wandschilderkunst in ons vaderland weer tot ongekende vlucht op te voeren.
Want niet alleen dat hij de techniek ten volle meester is en zich omtrent het wezen van het eigenaardig door hem gekozen genre een besliste overtuiging heeft gevormd, die op streng rationeele kunstbeginselen berust; maar wat hem vooral tot den wandschilder der toekomst maakt is zijn rijke scheppingsgave als beeldend kunstenaar, zijn hooge schitterende verbeelding, zijn diep wijsgeerig denken en zijn zuiver, fijn, innig gevoel voor het algemeen menschelijke.
Nu hij, de weifelingen en aarzelingen der periode van zoeken en tasten te boven, nauwkeurig weet wat hij wil; nu de Gährung tot Klärung gekomen is, zal hij eerst recht gaan geven, wat wij alle reden hebben van hem te verwachten.
Een ontzaglijk nieuw arbeidsveld is hem thans geopend. Hij heeft een bouwmeester gevonden, die begrijpt welk een machtigen bondgenoot de schoone bouwkunst in de sierende schilderkunst vinden kan om onze monumentale gebouwen ten volle te maken tot wat zij behooren te zijn: de architectonische belichaming van een groote gedachte, die zoowel uit het geheel als uit elk der samenstellende onderdeelen spreekt.
De heer Berlage, de ontwerper van het gebouw der Algemeene Levensverzekering gelijk van een aantal andere omvangrijke bouwwerken in het land, is bezig de groote koopstad Amsterdam te begiftigen met een nieuwe Beurs, de machtige ontwikkeling van haar wereldhandel waardig.
Aan dien trotschen tempel, den rijkdombrengenden genius van handel en koopmanschap opgericht, zal Derkinderen de wijding geven van zijn edel kunsttalent. Op de uitgebreide wandvlakten der nieuwe Beurs zal hij de oude gloriën der groote koopstad van Amstel en IJ doen herleven in een weelderige ontplooiing van kleurige en zinrijke tafereelen ter verheerlijking der keizerlijk gekroonde grootvorstin van Europa.
J.R. van der Lans.