De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17
(1900)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Doch heur hart, haar heele jonge vrouwenhart voelde de wekkende warmte wel van die lichtstraal van wonderlijk groote liefde, die 't allerzachtste en allerteerste wat er sluimerde in haar diepe innerste, oproepen wilde tot het blijde leven. Maar wat er had kunnen ontluiken in haar ziel, zou lang voor den bloesemtijd in den knop sterven. Er was een woeling van gedachten gekomen, die in Rita's kalme bestaan de eerste onrust brachten. Koele, wreede gedachten werden het en hun moedwil zou Rita's verteedering langzaam doen wegsterven. Neen, zoo mocht het niet veranderen tusschen Jules en haar. 't Moest blijven zooals het eerst was, want nooit zou ze den jongen anders kunnen of willen beschouwen dan als haar broer. Dat was hij immers ook en daardoor haar vertrouwelijkste kameraad. Zoo hield ze ook van hem, en anders dan in die verhouding mochten ze elkander nooit liefhebben. Maar hoe kwam ze er eigenlijk bij, dat Jules die verhouding veranderen wilde? 't Was niets dan een onzinnige verbeelding van haar, en al dat gepeins over iets, wat niet bestond, kwam door de leege stilte, die Jules had achtergelaten. 't Zou wel weer alles gewoon worden, als ze er verder niet over dacht.... Zoo heeft ze vergeten. Maar Jules vergat niet.
In die lange, lange dagen, dat hij eenzaam was en verlaten, tusschen al de onverschillige menschen der groote stad, heeft hij zijn droom van liefde verder gedroomd. Er was een lief meisjesfiguurtje, er waren twee zachte, onschuldige kinderoogen, er waren zonnige zomerdagen in zijn herinnering. Het was zoo troostend. Er was het heele zachte en teere, dat in hem leefde, zijn mooi, ongerept gevoelen, dat hij in reinheid wilde bewaren, zijn stil-mijmerend verlangen naar de toekomst was er. Dat was zijn geluk, zijn heerlijke geluk, dat hem kracht gaf en volharding om een eenzame en onvermoeide werker te wezen....
En nu? Jules blikt rond in zijn kamertje, waar alles is als vroeger; de prentjes aan den muur, die hij er als kind met spelden opprikte, potloodteekeningen er tusschen, hier en daar een oningelijst, niet afgewerkt doek of paneeltje. Alles is er nog, de tafel met de pennekrabbels, 't ijzeren bedje, de oude stoelen met de molmgaatjes. Jules voelt zich prettig en behaaglijk hier weer terug te wezen in z'n celletje, bij al die lieve, oude dingen. En Rita, Rita is er! Bij 't open raam staat ze turend over de verre velden. Een lijn van licht teekent zich om het teere profiel van haar gezichtje, de vlokkige lokjes van 't zijige, blonde haar schijnen van zonnelicht geweven. ‘Wat is ze mooi, wat is ze mooi!’ jubelt het blij in Jules' gedachten, als hij schromend het venster nadert. Daarbuiten in de groengeverfde bloemenplank met 't hekje van latten staan al de bloempotten nog, die hij er verleden jaar ook in teruggevonden heeft; witte geraniums en roode en rose, duizendschoonen en giroffels in vollen bloei; uit kleine kistjes slingeren zich ranken van dagschoonen en groote windekelken om katoenen draden, die boven het raam zijn vastgemaakt. Er is een zorgende hand geweest, die zijn bloemen kweekte. Zou 't Rita wezen? Niemand anders dan zij.... wat 'n lieve oplettendheid. Was het geen zwijgend bewijs, dat ze veel aan hem gedacht heeft?.... ‘Wat heb je er goed voor gezorgd,’ zegt Jules, en een lichte trilling in zijn stem verraadt iets van de snelgewekte emotie, die hij verbergen wil, als hij zich haastig over de bloemen buigt. Zachtjens streelen zijn vingers over den teeren kelk van een winde. Verwonderd ziet Rita hem doen. Wat is Jules, vreemd zenuwachtig. ‘Ik geloof, dat moeder er beter voor zorgde dan ik!’ zegt ze op dienzelfden gewild luchtigen toon, die Jules daarstraks pijn deed. Nu wordt hij er bijna kwaad om. Wat had Rita toch, waarom telkens die onnatuurlijkheid? Dat was Rita's stem niet, die stem wist, dat ze wonden moest. Maar 't zal wel verbeelding zijn, troost Jules zich dadelijk, 't was het antwoord alleen, dat hem pijn deed, de toon niet. Jules plukt den rank af met de rose kelken, voorzichtigjes legt hij hem in Rita's blonde haar. Even heeft Rita een beweging gemaakt alsof ze 't hoofd wilde terugtrekken, dan laat ze Jules begaan en lacht: ‘Wat ben je een dwaze jongen geworden!’ ‘'n Dwaze jongen, Rita?’ vraagt Jules licht verwijtend, en heel ernstig is zijn gelaat, dat hij afwendt naar den muur, waar de prentjes hangen en de teekeningen.
Toen ze om 't avondeten zaten, heeft Jules aarzelend, haperend bijna, de vraag gewaagd, die hem de gelukkige dagen van den vorigen zomer zou terugbrengen: ‘Rita.... zeg, ik wilde.... ga je mee morgen vroeg naar onze ouwe, mooie plekjes zoeken?’ Vader Hovemans zat verdiept in zijn krant, den rug naar Jules gekeerd, één arm steunend op den rand der tafel, den andere op de stoelleuning. Moeder echter had Jules' vraag gehoord en snel voorkwam ze Rita's antwoord: ‘Neen, Jules, dat gaat nu niet meer; jullie zijt er allebei aan ontgroeid.’ Met een flauw vleugje van vragende verbazing in de oogen, zag Jules zijn pleegmoeder aan, heel even maar drongen haar woorden tot hem door. ‘Hoe zoo, moeder? Wat bedoelt u eigenlijk? Verleden jaar dan?’ Maar moeder heeft geen verderen uitleg gegeven.... Jules' oogen zochten Rita, waarom zweeg ze toch? Zij moest hem immers helpen, als ze de herinnering aan die vroegere ochtenden bewaard had, zooals hij. ‘Weet je dan niet meer?’ vroeg hij bijna fluisterend, zijn oogen diep in de hare. Over Rita's gelaat vloog even 'n licht blosje. Ze voelde een smeekend verwijt in de oproeping van die herinnering, maar ze schudde het hoofd en flauwtjes antwoordde ze: ‘'t Gaat niet meer, Jules!’ Daar was 't weer! Het bloed joeg Jules naar 't hoofd, ongeduldig trokken zijn schouders, en met een ruk zijn stoel verschuivend, zei hij wrevelig, bits bijna: ‘Zooals je wilt, Rita, dan ga ik alleen.’ En hij is alleen gegaan. Elken dag weer dwaalt hij tusschen de heuvels en door de bosschen, waar zijn verlangen van gedroomd heeft de lange, lange maanden door. 'n Angstige beklemming drukt benauwend op zijn gedachten, die zoeken en zoeken naar een antwoord op de vraag, die zijn hoofd pijnigt, zijn arme, groote hart martelt, al maar door: ‘Wat is het toch? Wat is het dan toch?’ | |
II.'t Is een Zondagmiddag, geen gewone Zondagmiddag. Anders zaten ze niet bij elkaar in moeders pronkkamer, 't heiligdom, dat alleen op groote dagen geopend wordt. 't Ru kt er wat vunzig, wat duf-vochtig. 't Is er wat somber en kil, een beetje onhuiselijk. Toch is het feest, als ze er zitten, 'n Ronde tafel staat er, verborgen onder 't laag afhangend groene kleed. Langs de muren zijn de stoelen stijf gerangschikt aan weerszijden van 't geel-kersenhouten kastje met het servies onder een tulen doekje. Bonte platen hangen er en leelijke oleographies, er onder de eerste proeven van Jules' schilderstalent, arme, onbeholpen dingen in smalle lijstjes. In 't midden van het grootste muurvlak, tegenover den dof-verweerden spiegel, het mooie bloemenstuk, dat Jules verleden zomer er nederhing. Vreemd, misplaatst is dat heel subtiele, heel teergedane kunstwerkje in deze omgeving. Jules voelt dat wel, maar hij weet hoe 't hier gebracht werd in stille reverentie: zijn beste stuk werk als een geschenk aan z'n pleegouders. Nu zit hij er zwijgend naar te turen, maar zijn strakke blik ziet niet. Jules' gedachten zijn elders. Moeders oude, devote gelaat is diep gebogen over 't oude boekje met vergeelde bladen. Ze zit te bidden, zooals ze elken Zondagmiddag pleegt te doen: vroom aandachtig de woorden spellend der gebeden, stil overwegend wat haar lippen prevelen, nu en dan met zacht schuifelend gekreukel de blaadjes omslaande. Dat is het eenige geluid in het vertrek. Want Rita zit ook roereloos en zonder te spreken. Bij 't venster zit ze, waar half opgebrande kaarsen in glazen kandelaars tusschen bloeiende planten en vazen met rozen om een kruisbeeld staan. Vanmorgen is de processie langs het huis getrokken. Nog ziet Rita buiten in 't stof het groen en de blaadjes van rozen en goudsbloemen, die ze straks er gestrooid heeft in vromen eerbied. Nog beweegt een zwoeltje even de kleine vaantjes, bevestigd aan de stammen der boomen langs de wegboorden, jonge, forsche platanen met breede bladerkruinen. Rita droomt van gisteren als ze op den weg tuurt. In zijn hoek teruggetrokken, zit Jules in starre gedachten, en zijn strakke, rood omrande oogen zien niets meer dan dat ‘gisteren.’
Toen was er ginder, verder den weg op, een wemeling van jong, blij leven onder de platanen. Meisjesgelach toonde op, hoog en helder, jongens praatten met zware, diepe stemmen. 't Was een muziek van louter vreugde in de zwoelte van laten middag. Zoo is 't altijd geweest, dat de jeugd van het dorp samenwerkte aan de versiering voor 's Heeren ommegang. Want gewerkt werd er gisteren! Bedrijvig waren de handen in de weer. De meisjes staken druk gekleurde papieren rozen en versch geplukte bloemen, meest dahlia's, tusschen de stijfgebonden slingers van dennegroen, die ze om dikke palen wonden. De jongens, met hun sterke handen, hieven die palen half van den grond voor dat werk, anderen waren druk bezig met schop en houweel en maakten gaten in de harde aarde. Straks zouden er de versierde palen in worden opgericht: vier, die kruisgewijze tegenover elkaar geplaatst, met guirlanden en smalle roode banderollen verbonden zouden worden; een groote kroon van witte bloemen zou in 't midden hangen.
'n Beetje achteraf, tegen een boom geleund, stond Jules het drukke bewegen aan te zien, telkens weer tusschen 't woelige groepje van vlugge, bedrijvige jonge menschen met de oogen zoekend naar Rita, die ook bloemen schikte tusschen het dennegroen. Telkens ook weer zoekend naar dien jongen man, dien hij bij en om Rita had gezien, den heelen middag reeds, en die nu naast haar de knie boog in 't stof van den weg, bukkend over de groote mand met bloemen: witte rozen en bleekerose hortensia's, waarmee hij straks in triomf kwam aandragen. Bloem voor bloem reikte hij Rita over, prettig-opgewonden pratend, vroolijk lachend af en toe. Dan zag Jules hem het hoofd achterover werpen, onder de opgewipte bovenlip glinsterden witte tanden; en fijne plooitjes rimpelden zich om de glanzende oogen. Even had hij in dat mooie, prettige jongensgelaat geblikt zonder het te herkennen. Toen was het hem langzaam duidelijk geworden, dat het Charles moest wezen, Charles, de eenige zoon van den ‘Hoogenhof.’ Jules was hem heelemaal vergeten in de jaren, dat hij niet meer aan hem dacht. Toen hij hem den laatsten keer zag en in het voorbijgaan met hem had gesproken, was Charles een opgeschoten jongen geweest van een jaar of achttien, 'n beetje slungelachtig bengelden hem toen de armen langs 't lijf, de onvolgroeide schouders staken wat hoekig uit onder het te nauwe jasje. ‘Wat is hij een flinke jongeman geworden, en een mooie jongen ook,’ heeft Jules gedacht en hij voelde een wrevel, alsof hij Charles zijn prettige, jonge gezicht en zijn vlugge, lenige lichaam misgunde.... ‘Zou het toeval wezen, dat hij niet Van | |
[pagina 296]
| |
Rita's zijde wijkt, of....’ Verder durfden Jules' angstige gedachten niet gaan. ‘Komaan, Charles, je zoudt wat beters kunnen doen, sinjeur!’ lacht een der andere werkers, den toegesprokene een por in den rug gevend, die hem bijna over zijn mand met bloemen doet tuimelen. ‘Zeg, verkoop nu geen flauwigheden!’ ‘Wel ja, Charles weet best, wat hij 't liefste doet,’ grinnikt een der toekijkende omstanders. ‘Hij is zoo dom niet, als je zoudt meenen.’ ‘Ik voor mij geef je groot gelijk, Charles, hoor je?’ ‘Toe nou, bemoei jullie je met je eigen zaken,’ zegt Charles onverstoord, rustig voortgaande met bloemen uit de mand te zoeken en ze Rita over te reiken. ‘Hier, Rita, nu weer witte. We zullen ze maar laten praten, he? Als wij er niet waren, kwam er van de heele versiering niets terecht.’
huiswaarts, naar de schilderij van hans w. schmidt.
‘Nee maar! Hoor je hem? As je het nu omdraaide: als de versiering er niet was, kwam er van Charles en Rita niets terecht.’ ‘'n Flauwiteit van langen Flip,’ verweert Charles zich lachend. ‘Waarachtig niet, Flip heeft gelijk, hou je maar niet zoo dom, we hebben jou al lang in de gaten, ouwe jongen!’ 't Sein is gegeven, een storm van onschuldige plagerijen gaat er over Charles' hoofd. Hij doet geen poging meer om ze af te weren, met een rustig gezicht blijft hij voor zijn bloemen geknield. Zijn oogen lachen, de witte tanden lachen onder de opgetrokken bovenlip; Charles vindt het heel aardig zoo geplaagd te worden! Rita doet onverschillig, alsof ze niet hoort, maar er is een warme gloed op haar gezichtje, dat ze iets dieper over haar werk heeft gebogen. En achteraf, tegen den boomstam, stond Jules, die alles hoorde, alles zag, die zijn oogen niet kon afwenden van die twee jonge menschen, al was het hem een kwelling ze gade te slaan, Jules, die in eens begrepen heeft. Het was hem of hij langzaam, heel zachtjens, het bloed voelde wegvloeien uit zijn hart; een kille huivering rilde over zijn lichaam, krampachtig klemden zijn zenuwachtige handen zich tot vuisten. Dan, met een ruk heeft hij zich afgewend. En hij ging waar het eenzaam was en stil. Maar de storm van gedachten is er niet tot bedaren gekomen. Nog woelt het in z'n hoofd, al maar door, al maar door. ‘Gisteren onder de platanen, dat was het.... dat.... dat....’ In de stille kamer is alleen moeders geprevel. Over den weg wandelen groepjes menschen. Jongemeisjes in feestkleeren, boerenjongens op z'n Zondags, die een sigaar rooken en gekleurde dassen aan hebben. Ze maken wat gekheid tegen elkaar, 't geluid van hun stemmen dringt flauwtjes naar binnen, 'n Jongen met een harmonica komt langs, even haalt hij een langgerekten, klagenden toon uit zijn instrument, een troepje kleine bengels in hun beste pakjes, volgt hem op den voet en joelt om een deuntje.... Kleine meisjes met krullen in 't haar loopen gearmd in een rijtje, met langzame pasjes, met ernstige gezichtjes. Ze hebben witte jurken aan met hard-blauwe strikken. Ze doen heel gewichtig. Van morgen waren ze ‘engeltjes’ in de processie. Nu is 't kermis!
(Wordt vervolgd.) |
|