‘Mijn klein muziekstukje.’
Vrij naar het Engelsch, door Seppi.
(Vervolg en slot.)
Op zekeren morgen, ongeveer drie weken nadat Agnes in haar nieuw tehuis was gekomen, oefende zij zich in de huiskamer, toen de deur werd geopend en zij een heldere, zachte stem hoorde zeggen: ‘Meld uw meesteres zich niet te haasten; ik zal hier wel op haar wachten.’ Een oogenblik daarna stond het kind met den strijkstok in de hand in stomme verbazing over de schoone verschijning die haar oogen trof.
‘O,’ zei Lize Fairfax, ‘ik wist niet, dat hier iemand was.’ En nadertredend: ‘Gij zijt, geloof ik, de kleine muzikante van Philip?’
‘Ik ben Agnes Raymond; zijt gij een vriendin van Philip?’ vroeg de kleine en zij zag met haar groote, ernstige oogen het lieve meisje aan. Lize keerde zich om, ten einde haar ontroering te verbergen en zette zich neer bij het raam; want die strakke blik van het kind gaf haar een onaangenaam gevoel; die onschuldige oogen schenen in haar hart te lezen. Ook Agnes wendde zich om, met de viool in de hand, en naar het meisje toegaande, herhaalde zij haar vraag:
‘Zijt gij een vriendin van Philip?’
‘Ja... neen.... ja, meen ik,’ antwoordde zij verward.
‘O, omdat gij zoo zeidet: Gij zijt, geloof ik, de kleine muzikante van Philip, dacht ik, dat gij niet van hem hield.’
Een blik vol verbazing over de schranderheid van het kind vertoonde zich op haar gelaat, maar zij bedwong zich en vroeg: ‘Houdt gij veel van uw viool?’
‘Ja, zeer veel,’ klonk het antwoord.
‘Van wien houdt gij het meest, van Philip of van de viool?’
‘Vroeger hield ik het meest van mijn viool, maar nu heb ik Philip meer lief, dan al wat er op de wereld is. Weet gij, hoe hij mij noemt?’
‘Neen.’
‘Zijn klein muziekstukje. O,’ voegde zij er met een teederen glimlach bij, ‘hij is toch zoo goed voor mij.’
‘Misschien wordt gij ook eenmaal.... mijn klein muziekstukje,’ wilde zij zeggen, doch haar stem stokte, en een traan ontglipte haar oogen.
‘Maar,’ zei het kind, dat de viool neerlegde en naar haar toekwam; ‘gij weent. Gij zijt bedroefd en Philip is het ook. Hoe vreemd is dat toch. Philip wil mij niet zeggen, wat hem treurig maakt, omdat ik nog maar zoo'n klein meisje ben; maar als ik grooter ben, zal ik het hem vragen, misschien zegt hij het dan wel. Maar gij, waarom zijt gij nu bedroefd? Gij moest het nooit zijn, omdat,’ en vol bewondering zag zij haar aan, ‘omdat gij zoo mooi zijt.’
‘Ach kleine,’ en zij nam het kind op haar schoot en kuste haar, ‘schoonheid brengt niet altijd geluk mede.’
‘Agnes! Agnes!’ klonk een mannestem, welke Lize Fairfax zoo goed kende.
‘Ja, Philip, ik kom,’ en in een oogwenk was het kind in de gang.
‘Wat verlangt gij?’ hoorde Lize haar zeggen.
‘Ik verlang twee kleine handjes, om iets voor mij te doen. Zou je een knoopje aan mijn handschoen kunnen zetten?’ en hij hield dezen hoog boven haar hoofd.
‘Ja, ja,’ antwoordde zij vol verlangen, ‘geef hem maar,’ en zij ging op de teenen staan, om hem te grijpen.
‘Ik zal gauw naald en draad halen.’ Zij kreeg den handschoen en vloog de trap op, toen haar iets te binnen schoot en zij weer terugliep. Juist wilde hij de kamer binnengaan, toen zij op geheimzinnigen toon hem fluisterend toevoegde: ‘Daar binnen is een dame, o zoo'n mooie dame.’
Nauwelijks had zij dat gezegd of weg was zij.
Zonder te vermoeden, wie er was, ging Philip de kamer in, en, toen hij Lize herkende, zei hij: ‘O, zijt gij hier?’
Aan het meisje kwam hij koud en onverschillig voor, maar zij kon ook niet weten, hoe onstuimig zijn hart klopte.
‘Ja, ik ben hier,’ antwoordde zij met een uitdrukking van onverschilligheid. O, die hatelijke trots! Eén rouwmoedige blik, één woord van vergeving - en die twee, thans ver van elkander verwijderde harten, zouden weer vereenigd zijn geworden. Maar de hoogmoed versperde wederom den weg der verzoening.
Lize Fairfax bezat van nature een edel, doch fier karakter. Fierheid is kracht, maar fierheid, indien zij ontaardt in trots en niet getemperd wordt door nederige zelfbeheersching, wordt zwakheid.
En hieraan juist had het de jonge weeze, die zoo vroeg alleen stond in de wereld, voor een goed deel ontbroken. Al was zij vroom en rein gebleven te midden der gevaren, die haar omringden; ach, hoevele bloesems, die in haar hart ontloken, konden niet tot vollen bloei geraken, maar stierven weg onder den ijskouden adem van haar hoogmoed.
Een paar minuten lang spraken zij over alledaagsche onderwerpen, tot het kind met den handschoen binnenkwam. Toen stond hij op, zeggend: ‘Ik veronderstel, dat gij op mama wacht?’ en daar zij toestemmend knikte, wenschte hij ‘goeden morgen’ en ging de kamer uit, terwijl de kleine aan zijn arm hing.
Daarop hoorde zij in de gang een vriendelijk gefluister, de huisdeur ging open, nog eens riep de mannestem: ‘Dag, mijn klein muziekstukje, vóór het ontbijt kom ik terug. Vergeet niet, dat ik je vanmiddag meeneem, om de schilderijen te zien.’ Lize ging naar het venster en zag, hoe het kleine meisje op de stoep stond, één der handjes boven de oogen en Philip nastaarde tot aan de kromming van den weg. Daar gekomen wendde Philip zich om en wuifde Agnes nog eens toe.
Toen het kind de kamer weer binnentrad, vond zij Lize met mevrouw Dalesford in een ernstig gesprek; stil nam zij haar viool en sloop ongemerkt weg.
Iederen morgen nam Philip de kleine mee naar de kerk en des avonds gingen zij wandelen in de parken; stevig hield zij dan zijn hand in de hare en praatte op de haar eigen innemende wijze. Wat een vreemd paar was het, die zwaar gebouwde man en dat bleeke, tengere kind.
‘Ben ja vermoeid, lieveling?’ vroeg mevrouw Dalesford na een van die uitstapjes, daar het haar voorkwam, dat Agnes er bleeker dan gewoonlijk uitzag.
‘Een klein beetje,’ antwoordde zij, ‘ik geloot, dat ik erg gauw moe ben.’
Philip zag de kleine angstig aan. ‘Een volgenden keer gaan wij zoo ver niet meer, of misschien is het beter onze avondwandelingen voorloopig te staken.’
‘O, neen, als het u belieft niet. Ik ga zoo graag met u uit, Philip.’
‘Nu goed, wij zullen zoo ver niet meer gaan,’ en hij tikte haar vriendelijk op de wang.