ze, de sidderende gestalte met zachten dwang weer in de kussens drukkend.
Maar de zieke ontworstelde zich aan haar handen en riep heesch: ‘De dokter? Zal hij mij dan mijn kind teruggeven? Bruno, Bruno, ik heb al zooveel van je verdragen, doe me dit niet aan, niet dat verschrikkelijke.’
Tevergeefs trachtten de meisjes haar te sussen.
‘Charlotte,’ mompelde zij dof, ‘als hij dood is....’ en met de handen om zich heenslaande als om iets af te weren riep zij jammerend: ‘Ik zie daar water, daar is hij.... Bruno, mijn kind!....’
‘Maatje, wat scheelt er aan?’ snikte Marie, bij haar nederknielend, maar weer drukte Charlotte haar waarschuwend de hand, en zich geweld aandoende, vroeg ze met kalme natuurlijke stem: ‘Tante, hoort u mij?’
Een zwak knikje, de zieke lag uitgeput achterover en haalde moeilijk adem.
‘Ik heb goede tijding voor u.’
‘Goede tijding,’ fluisterde ze met een bitter lachje, ‘er is geen goede tijding meer voor mij. Als het tot morgen duurt, zal ik dood zijn, evenals.... evenals hij.’
‘Tante, Bruno komt terug.’
De gloeiende handen der lijdende moeder omklemden die der pleegdochter en schokkend vroeg de toonlooze stem: ‘Komt hij? kind.... hoe weet je dat?’
‘Hij heeft het mij geschreven en gevraagd, of ik zijn voorspraak wilde zijn om uw vergiffenis te verwerven....’
‘Ja.... ja.... een moeder vergeeft altijd, hij komt, Bruno.... alles is weer goed.... goed. God, ik dank u.’
‘Nu rustig slapen, maatje, wij blijven bij u,’ fluisterde Marie teeder.
‘Ik kan niet slapen, Marie, Lotje, kom bij me, zoo, ieder een hand, bidt nu met me, lieve, beste kinderen.’
Marie schudde haar kussens op, Charlotte streelde haar handen; langzaam, langzaam sluimerde zij onder beider hoede in, gerustgesteld als een kind.
Voorzichtig haar handen vrijmakend, richtte Charlotte zich op, de pendule wees bijna middernacht.
‘Lotje, waarom heb je een mantel aan,’ vroeg Marie verwonderd.
‘Blijf bij haar waken, laat vooral Piet en de meid overal buiten; als Ernest komt en ik ben nog niet terug, zeg hem dan, dat ik in de stad mijn gewezen voogd moest spreken, wij kunnen nu geen waarheid zeggen.’
‘Lotje, die brief van Bruno aan jou.... dat was een verzinsel?’
De gevraagde knikte toestemmend met diepen ernst, ‘Het moest, het kon niet anders, maar wees nu kalm, let op ma en bid, ik zal handelen.’
‘Wat ga je doen’
‘Hem redden als het mogelijk is, ik ga naar A.’
‘Nu, alleen, in den nacht?’
‘Moet ik dan hier blijven en afwachten om misschien morgen of overmorgen van een wanhopige daad te hooren en met het onverschillige publiek te zeggen: ‘Die arme mevrouw Leermans, wat een slag voor haar! Neen, zoo lang ik nog iets doen kan, zal ik het doen, koste wat 't wil.’
‘Lief, dapper Lotje, jij bent een ware zuster voor ons. Ga dan in Godsnaam, in gedachten vergezel ik je. Red hem.... voor ma.’
Charlotte sloop onhoorbaar de lange gang door en verliet stil het huis. Onversaagd begon zij den langen, langen tocht naar de stad. Met vluggen regelmatigen tred liep zij langs den duisteren landweg voort; doodelijke, angstaanjagende stilte omgaf haar, eenzaam knarsten slechts de kleine meisjesvoeten over het zand.
Bij groote tusschenpoozen dook een boerenhofstede langs den weg op, maar nergens bespeurde zij eenig licht. De diepste rust lag over het land, zij alleen zwiert buiten met een angstig hart en vernam niets dan het verwijderde blaffen van een waakhond. Eenmaal drongen de zwaarmoedig zeurende tonen van een harmonica tot haar door, begeleid door slepende mannen- en vrouwenstemmen. Een eigenaardigen indruk maakte die muziek in de nachtelijke stilte. Plotseling zweeg het gezang en zaagde de harmonica een vroolijken wals. En dat luide gejuich!....
Charlotte begreep thans, van waar die luidruchtige uitgelatenheid tot haar kwam. Boer Jansen's dochter was dien morgen gehuwd....
Bruiloftspret; zij, Charlotte, had aan ernstiger dingen te denken dan lachen en dansen, zij wilde die muziek niet meer hooren, ze martelde haar.
Nog sneller trippelden de meisjesvoeten langs den effen zandweg voort. Charlotte vluchtte voor die blijde klanken, die haar tergend van vreugde en geluk nazongen.
Zacht trillend losten zich de tonen eindelijk in de verte op, maar het jonge meisje matigde haar snellen pas niet, er woedde een hevige storm in haar; bitterheid en toorn vervulde haar tegen hem, die door zijn lichtzinnigheid den vrede uit huis en hart van de zijnen gebannen had. Waarom moesten zij allen lijden om zijn schuld? Was het billijk, dat zij, die niets misdaan hadden, de gevolgen van zijn zonden zouden dragen? Hadden zij niet haar best gedaan, hem terug te houden van het glibberige, hellende pad, waarop hij zoo uitdagend roekeloos den voet gezet had?
O, zij haatte hem op dit oogenblik, zij haatte zijn lachenden, onbezonnen blik en zijn egoïstische genotzucht. Ja, egoïstisch, verregaand egoïstisch had hij gehandeld. Al het verdriet, zijn moeder aangedaan, al de teleurstellingen en ontgoochelingen haar zelve bereid, al die uren van angst en zorg over hem, zij trokken als een reeks van aanklagende gestalten haar oog voorbij.
Maar toen zag zij op eenmaal in de duisternis zijn oogen met dien angstigen, treurigen blik, dien hij haar bij zijn heengaan toewierp, en groote tranen rolden haar langs de wangen. De storm was bedaard en de zachte gevoelens van dit krachtige hart deden zich gelden, het kende nu nog slechts een innig, eindeloos medelijden en de vurige begeerte hem te helpen, terug te voeren naar het trouwe, beschermende tehuis.
En verder, steeds verder liep ze, zij had den landweg reeds lang verlaten en snelde gejaagd den hoogen dijk over. Dof glinsterend als een weggescholen slang lag daar de Rijn, stil, verraderlijk, loerend. Charlotte rilde, als zij het gluipend voortglijdende water zag, dat zachtkens ruischte, als vertelde het haar geheimzinnig, wat het al in zijn schoot verborg, wat het nog zou kùnnen verbergen.
‘Stil, ik wil je niet hooren,’ riep het meisje luid, angstig voor haar eigen opgewekte verbeelding, die haar akelige tooneelen voor de ontstelde oogen schilderde. Maar het water fluisterde toch, terwijl het tusschen wilgen en biezen sloop: ‘ik weet iets.... hu.... zoo vreeselijk.... loop maar niet zoo hard, het is toch te laat....’
‘Laat af,’ steunde zij, de handen samenklemmend, ‘ik wil niets hooren, niets weten.’
Nieuwsgierig keken de verbleekende sterren neer op die voortijlende jonge gedaante, eenzaam in nacht en duisternis; zij boorden haar heldere blikken in het diepe zilveren water als konden zij daar de oplossing vinden van het raadsel, dat haar bezighield.
Charlotte kende geen vermoeienis, schrede voor schrede maten haar lichte voeten den verren afstand, veerkrachtig stapte zij over gras en keien en telde in haar spanning de telegraafpalen.
Langzaam lichtte de dag aan de kim. Rozenroode en gouden stralenbundels schoten uit de vederlichte wolkjes te voorschijn en trilden levenwekkend over het nog slaapdronken landschap.
En het leven ontwaakte frisch en bekoorlijk in dier en plant.
Hoe uitgelaten jubelde het vogelenvolkje den nieuwen dag tegen, duizenden kleine kelen zongen en schetterden dooreen, terwijl het vochtig bedauwde groen zich behaaglijk wiegelde op den adem van het windje, en de bloemen, klein en groot, haar eenvoudigen of schitterenden kelk tot de zon keerden om haar te verwelkomen.
Toen zij A. bereikt had, was zij doodmoede en hongerig en begaf zich naar het station om te rusten en zich wat te verkwikken. Met slaperige oogen sloeg de juffrouw, die in het buffet stond, de dichtgesluierde vreemdelinge gade, die zoo vroeg alleen hier verscheen om te ontbijten; zoo iets was haar nog nooit overgekomen.
Nauwelijks was het postkantoor geopend, of Charlotte informeerde, of de door haar afgezonden brief reeds was aangekomen; twee uren later verscheen zij daar weer, maar kreeg de verzekering, dat nog niemand was gekomen om hem af te halen.
Vreeselijk opgewonden dwaalde Charlotte weer rond, tergend langzaam verstreken de uren, zij wachtte op de plaats, die zij Bruno in haar brief had opgegeven, maar tevergeefs. Driemaal ging zij nog naar het postkantoor en kreeg altijd weer het troostelooze bericht, dat de brief nog niet was afgehaald.
Charlotte had al haar wilskracht noodig, om bij dezen ontmoedigenden toestand het hoofd omhoog te houden. Haar voeten deden pijn en het scheen of er een looden last op haar schouders lag.
Als zij hem vond.... als zij eens te laat was gekomen.... als zij terug moest zonder Bruno.... Arme tante Constance!
Half onbewust, als door een geheimzinnige macht gedreven, begaf zij zich eindelijk weer naar het station en viel op het schemerige perron uitgeput op een bank neer. Onder haar voile rolden tranen onafgebroken langs de wangen, die bleek waren van ontroering en overspanning. ‘God, geef toch uitkomst, laat mij hem vinden,’ bad Charlotte droevig, ‘zonder hem kan ik niet naar huis terug.’
Dreunend stoof een trein het station binnen en voor eenige oogenblikken heerschte er groote levendigheid. Charlotte veegde haastig haar oogen af en zag om zich heen. Op eens strekte zij sprakeloos de beide hadden uit, zij had Bruno gezien, Bruno met doodsbleek, vervallen gelaat en doffe oogen, waarin geen enkele uitdrukking meer lag; reeds wilde zij hem bij zijn naam noemen, toen hij zich onverwacht omwendde en wegsnelde in onstuimige vaart.
Vergeten waren haar pijnlijke voeten en haar vermoeienis, zij volgde hem de straten door, zich inspannend om iets te winnen op den afstand, die hen scheidde; zij stoorde er zich niet aan, dat de wandelaars haar vol verbazing nastaarden, zij moest tot Bruno.
Weldra kwamen zij buiten op een stillen weg; in de beschermende vale schemering der boomen ijlde Bruno voort, maar Charlotte gaf het niet op, vlugger en vlugger gingen de kleine voeten tot zij hem gemakkelijk met de stem bereiken kon.
‘Bruno, Bruno,’ riep zij smeekend op zwakken toon, ‘Bruno, wacht toch, ik ben het, Lotje!’
Hij luisterde niet en vloog voort.
‘Bruno!’ klonk het als een kreet van vertwijfeling; nog sneller ging zij, eindelijk, hijgend, met haltgesloten oogen haalde zij hem in en omklemde met wanhopige kracht zijn arm.
Hij stond zwijgend, als versteend, met diep gebogen hoofd, een beeld van schuld en verslagenheid.
Zij leunde afgemat tegen een zwaren beukenstam, doch liet zijn arm niet los, geen woord kwam over haar droge, bleeke lippen, maar haar oogen waren hem het smartelijkst verwijt.
Hij sprak nog steeds niet, maar klemde de tanden op elkaar als in hevige lichamelijke foltering.
‘Bruno,’ stamelde Charlotte eindelijk, ‘Bruno, wat wilde je doen?’
‘Er een eind aan maken,’ mompelde hij kort en dof.
‘En wij dan, Bruno?’ Dat korte verwijt was zoo welsprekend, het greep hem zoodanig aan, dat de verdoovende onverschilligheid van hem week.
‘Waarom ben je mij gevolgd, Charlotte waarom liet je den steen niet voortrollen tot aan de beslissing, ze was toch zoo nabij?’
‘Heb ik je niet beloofd je nimmer aan je lot te zullen overlaten? Och Bruno!’
(Wordt vervolgd.)