moed, maar zeg jij me nu eerst hoe je van Nolda afweet.’
Charlotte vertelde haar pleegzuster wat zij bij het veerhuis had gezien en gehoord, en Marie sloeg de handen ineen.
‘Daarom dus die vreemde houding tegenover jou?.... en toch is het sinds twee maanden de eerste avond, dat hij thuisbleef en weer gezongen heeft. Ma was er zoo gelukkig door, zij beschouwde het al als een omkeer.... en nu is hij toch weg, natuurlijk naar dat huis ginds, waar zooveel jongelui van het dorp worden opgehouden en bedorven. Charlotte, als je eens wist, hoe ma er altijd op uit is geweest sedert de broers volwassen zijn, hun zin voor een huiselijk leven in te boezemen; zij heeft zich een keur van boeken en tijdschriften aangeschaft, stapels muziek laten komen, heeft hun zooveel honden gegeven als zij wilden hebben; zij speelde 's avonds kaart en schaak met hen, en toch heeft het niet geholpen. Bruno is altijd licht over te halen geweest tot verkeerde dingen, maar zooals nu had ik nooit gedacht dat hij worden zou. Zie Ernest eens, hoe eenvoudig en goed is hij tegenover iedereen, altijd in zijn humeur en tevreden met alles, vrienden heeft hij hier niet, omdat er in het geheele dorp niemand is, met wien hij vertrouwelijk wil omgaan; hij denkt over alles even degelijk. En Bruno?....’
‘Wij mogen hem echter niet al te hard beoordeelen, hij is knap en innemend, dat zijn eigenschappen, die zoowel voor mannen als vrouwen gevaarlijk zijn, omdat lichtzinnigheid ze het eerste zoekt.’
‘Daarin heb je wel geen ongelijk, Lotte, maar de gedachte kan mij toch boos maken, dat knapheid recht op buitensporigheid schijnt te geven. Dat is onbillijk; mooie menschen moeten evengoed karakter toonen en vastheid van wil bezitten als de meest gewone stervelingen.’
‘Moeten ja, maar al wat moet ìs nog niet!’
Marie boog het hoofd, zij was bleek en verdrietig. ‘Je denkt zeker, dat ma al slaapt?’
‘Dat denk ik nu bepaaldelijk niet, zij zal niet slapen vóór hij terug is, al duurt het tot morgen.’
‘O, Lotje, ik zie, jij begrijpt het, jij voelt met ons mee, ik kan je niet zeggen, hoe blij ik ben, dat jij hier bent, misschien wordt alles nog weer goed. Jij hadt vroeger zooveel invloed op hem, toe, doe je best zijn vertrouwen te winnen en hem van daarginds terug te houden. Wil je ons helpen, Charlotte, mijn lieve, lieve zuster?’
‘Ik beloof het je, Marie, maar ga nu slapen, en geen zorgen vóór den tijd, alles komt terecht.’
‘Ik geloof en ik hoop het, nu jij er maar bent met je kalm hoofd en je flink verstand. Nacht, zusje!’
Charlotte bleef voor het venster zitten en opende het raam; de nachtwind streek door den moerbeiboom en droeg de geuren der rozen binnen. Het jongemeisje staarde over de zilverlichte akkers en velden en de daken der huizen in het verschiet, zij dacht over vele dingen ernstig na. Zij hoorde niet eens dat de deur werd geopend en mevrouw Leermans binnentrad.
Zij schrikte op, toen een hand op haar schouder werd gelegd, maar trachtte te lachen, toen zij tante Constance herkende. ‘U hier, tante?’
‘Ja kind, waarom ga je niet slapen?’
‘Ik kàn niet, tante, laat me bij u blijven en u gezelschap houden.’
‘Neen, Lotte, het zou egoïstisch van me zijn, je jonge schouders met mijn zorgen te bezwaren.’
‘Egoïstisch, u? Alsof er een beminnelijker, onbaatzuchtiger, verstandiger vrouw bestaat dan u! Neen, tantetje, ik wil niet slapen, maar bij u blijven en op hem wachten.’
‘Goed, kind, kom naast me zitten, jij bent de eenige, voor wie ik mijn hart kan uitstorten, en het is vol, overvol. Marie is zwak en teer en kan niet tegen leed, ik moet haar ontzien, mijn lief bloempje. Ernest is voor zijn genoegen thuis en ik wil zijn vreugde niet bederven; de verhouding tusschen hen is bovendien al gespannen genoeg, en Piet, Piet is een kind, dat overal buiten moet worden gehouden.’
‘Maar ik ben kalm en sterk, tantelief, belast me gerust met een deel van wat u drukt. Toen ik eenzaam en bedroefd was, hebt ge u mijner aangetrokken en mij weer vroolijk gemaakt; nu is het mijn beurt, ik wil u ook weer gelukkig en lachend zien.’
‘Kind, ik heb zulk een angst voor de toekomst, het drukt als lood op mij, ik ben bang....’
‘Arme tante, er zijn rimpels in uw mooi voorhoofd, die moeten verdwijnen. Vertel me nu maar een en ander.’
Lotje, daarginds in het veerhuis is een gezin komen wonen, waar twee dochters zijn, de schrik van iedere verstandige moeder, die volwassen zoons heeft. De meisjes zijn mooi en ijdel, om geen ander woord te gebruiken, en lokken de jongelui naar het koffiehuis. Mijn Bruno is, vrees ik, ook in dien strik verward geraakt door toedoen van dien verdorven jonker Van Nerven. Zie je, Charlotte, ik ben niet genoeg vrouw van de wereld, om het zedelijk bederf van een mijner kinderen kalm te kunnen aanzien, ik heb hem gesmeekt zijn omgang met Van Nerven te staken; die rijke, lichtzinnige jongeman is geen geschikte vriend voor hem, - maar wat hij belooft, houdt hij toch niet.
‘Maandenlang gaat hij avond aan avond uit en komt eerst laat in den nacht te huis; hij wil van de kerk niets meer hooren, en geeft veel meer geld uit dan ik hem geven kan en mag. Waar zal dat nog mee eindigen?’
‘Maar, beste tante, kunt u hem dan niet dwingen vroeger thuis te komen? Neem hem dan den huissleutel af.’
‘Dat heb ik al gedaan, en toen.... nooit vergeet ik den angst, dien ik dien nacht heb uitgestaan.... Kind, hij is in 't geheel niet thuisgekomen. Ik kan hem niet dwingen, hij is mij ontwassen.’
Dat klonk diep treurig. Charlotte drukte de hand harer pleegmoeder hartelijk in de hare. ‘En is dat alles begonnen, toen.... toen die menschen hier kwamen?’
‘Ook voor dien tijd was hij al eenigszins van ons vervreemd. Als Ernest met vacantie thuiskwam, was er altijd feest en dat deed hem genoegen; maar Bruno vond het dwaas en aanstellerig en voelde zich in ons ouderwetsch, prettig huis niet meer op zijn gemak. Victor van Nerven heeft hem van ons afgetrokken, en nu wordt het werk daarginds voltooid door.... die Nolda.’
‘Tante, als u hem dan eens toestemming gaf en....’
‘Nooit, zeg ik je, nooit geef ik mijn toestemming daarvoor. Als hij de volgende maand meerderjarig wordt, zal hij mij wel openlijk trotseeren, maar hier in huis zal hij haar niet brengen, dat heb ik hem gezegd.’
‘En wat was zijn antwoord, tante?’
‘Hij noemde mij onbillijk en trotsch, maar neen, lieve, ik ben niet trotsch, dat weet jij beter. Uit dommen hoogmoed zou ik het geluk van mijn kinderen niet in den weg staan, maar ik wéét, dat de man, die met een meisje uit dat huis trouwt, diep ongelukkig moet worden. Meisjes, die zoo oppervlakkig, dom en ijdel zijn, kunnen geen man gelukkig maken.’
‘Het is zeer treurig, dat juist Bruno in zulke handen moest vallen. Alles wat er goeds in hem is, zullen zij verslikken, en van zijn zwakheid misbruik maken om hem geheel tot zich over te halen.’
‘Ja, Lotje, en wij vrouwen kunnen machteloos toezien.... tenzij.... Het is wel pijnlijk voor mij, te weten, dat al mijn zorgen en liefde vergeefsch zijn geweest, dat ze niet opwegen tegen het arglistige kwaad en de schaamteloosheid van.... neen, ik kan die namen niet meer uitspreken, ze willen me niet over de lippen.’
‘En toch, tantelief, is hij nog niet zoodanig veranderd, dat wij hem moeten opgeven; neen, wij staan hem niet af aan die anderen. Wij zullen om hem strijden en hem hier terugbrengen; alle kracht, die in ons is, zullen wij beiden aanwenden, om hem voor ons terug te winnen. Hij mag zich niet, verblind als hij is, in het ongeluk storten; wij zijn er nog en zullen hem terughouden, want, niet waar tante, wij kunnen hem niet missen?’
‘Mijn lief, braaf kind, ja, help jij me maar, dan wordt licht alles weer goed. Hij heeft van jou zooveel gehouden, herinner hem onbewust aan dien heerlijken tijd; slechts één macht kan hem ten goede veranderen, en die macht heet reine, oprechte liefde. Mocht ik dat niet zeggen, lieve?’
‘U mag alles, tante.’
‘Geef mij je hand, lieve. Zoo, nu is het, of dat somber voorgevoel van mij wijkt. Als ik in je vriendelijk, verstandig gezichtje zie, word ik gerustgesteld. Mijn goede fee.’
‘O tante, ik ben gelukkig, dat ik iets voor u doen kan, ik heb u immers voor zooveel te danken; al de zonneschijn van mijn jeugd kwam van u.’
Het jongemeisje stond daar met schitterende oogen, haar lokken woeien op in den binnensluipenden wind en haar gelaat was bleek van ontroering. ‘Tante, ik dank u in dit oogenblik voor al uw liefde en goedheid en beloof u plechtig, al mijn invloed aan te zullen wenden, om hem u weer te geven.’
Zij scheidden met een hartelijke omhelzing, vol nieuwen moed en vertrouwen.
Mevrouw Leermans liep in diep gepeins haar kamer op en neer, wakend tot haar zoon zoo zijn thuisgekomen. Sinds vele nachten had zij dit gedaan; zou zij hebben kunnen slapen met een hart zwaar van zorg en angst over hem?
Ook Charlotte waakte tot de dag begon te grauwen; regelmatig klonk het lichte geluid van tantes schreden tot haar door, tot bij de eerste schemering het knarsen der huisdeur zich deed hooren. Toen eerst werd het geheel stil in de kamers van het oude Dennenhof.