daarnaast om te vragen of er niet een jongen was, die haar bagage kon dragen. Maar nog voor zij de deur bereikt had, kwam daaruit een meisje te voorschijn van Charlotte's leeftijd met een niet onaardig, maar onbeduidend gezichtje, dat met een hoogen geaffecteerden toon haastig den naam ‘Nolda’ riep.
Als een schok doortrilde het de jeugdige reizigster, dat dit de naam was, die Van Nerven met dien van Bruno in verband had gebracht, maar zij beheerschte zich volkomen, en op het opgeprikte schepseltje toetredend, zei ze op den zachten, beleefden toon, die haar eigen was: ‘Mejuffrouw, ik zie naar een jongen voor mijn bagage uit.’
‘Ja, dame, ik zal mijn zuster roepen, die regelt dat altijd.’
‘Zal het niet lang duren?’
‘Neen, dame, dadelijk komt ze.’ Het meisje voelde instinctmatig, dat zij de mindere van deze gedistingeerde onbekende was en liet haar gemaakten toon eenigszins varen.
‘Nolda, Nolda! waar zit je dan toch,.... Nolda a!’
Eindelijk verscheen de geroepene, opgewonden en hoogrood van kleur, alsof zij met iemand getwist had. Het was een mooi meisje, maar in de uitdrukking van haar gelaat lag iets vleiends en te gelijk onbeschaamds, dat Charlotte niet beviel, en dan dien brutalen oogopslag.... Was dat nu Nolda? O Bruno!
De onderhandeling was spoedig afgeloopen, en Charlotte wilde zich met een onhandigen, roodwangigen boerenjongen als gevolg op weg begeven, toen een Engelsche jachtwagen, met twee vurige schimmels bespannen, voorrolde en te gelijker tijd drie heeren uit de gelagkamer te voorschijn kwamen. Jonker Victor met zijn vriend en.... die knappe, donkere jongeman.... was Bruno!
Charlotte stond onbeweeglijk en draaide aan het smalle ringetje, dat eens een enthousiast van zeventien jaren haar aan den vinger stak.
Haar voeten waren als lood en weigerden haar verder te dragen.
‘Je rijdt toch mee, Leermans?’
Daar stapten zij reeds in, maar Nolda, die er tot nog toe zwijgend en coquet pruilend bij had gestaan, riep Bruno terug. Hij luisterde echter niet naar haar en het rijtuig rolde weg.
‘Wacht maar, stijfkop, dat leer ik je later wel af, en je voorname mama met haar hoogmoedig gezicht kan zich dan mijnentwege op de nagels bijten, ik ben slimmer dan zij.’
‘Arme tante Constance,’ dacht Charlotte, ‘als haar jongens onder zulken invloed zijn geraakt.’
Stil en peinzend liep zij nu voort, den langen weg naar het oude heerenhuis. De zonneschijn, die bij haar aankomst alles voor haar omgaf, was verduisterd door de schaduw van een donker vermoeden van naderende onweerswolken. Ternauwernood zag zij, hoe haar lievelingen, de vergeetmijnietjes, van den slootkant naar haar opkeken met de heldere blau we oogen, en de donkergroene sleebesstruiken haar ‘welkom’ toeknikten. Wachtten haar nog meer zulke verrassingen; hoe zou zij Dennenhof terugvinden; zou tantes belofte: ‘het huis is altijd voor je open en onze genegenheid verwacht je hier terug,’ in die zes lange jaren vergeten zijn?
Duizend vragen drongen zich aan haar op en kwelden haar; zij kon er immers toch geen enkel van beantwoorden. Maar al trager en trager liep zij voort, al haar blijde haast was verdwenen.
Ja, hoe vurig wij ons ook het wederzien, na langen scheidingstijd, wenschen en hoe innig wij hopen, dat alles nog moge zijn als vroeger, wij vinden ons haast altijd door de werkelijkheid teleurgesteld; de tijd, de omstandigheden verbleeken de kleuren en wisschen soms de lijnen uit van het schilderij, dat de herinnering ons van het verleden gaf, en wij voelen ons, ach! maar al te dikwijls bitter ontgoocheld, als de rooskleur der verte in het grauw van het dichtbije verzwonden is.
Daar dook de hooge den naast het huis reeds voor haar blik op, de den, waarin Bruno eens met levensgevaar een ekstersnest had uitgehaald. Zij opende het slaghek, dat dezelfde moedwillige deugniet met klei had bestreken, toen hij den bijna blinden oud-burgemeester zag naderen, om de lichte handschoenen van den argeloozen man te ruïneeren. Alles om haar heen sprak van vroeger en scheen te willen vragen: ‘Zeg, weet je nog wel?’
O zeker, zij wist het nog; niets, niets had zij vergeten.
Zij sloeg haar voile op en trad den tuin binnen, waar haar uit de verte stemmen tegenklonken, zij zond den jongen heen en volgde de richting van het geluid.
Onder den breedgetakten kastanjeboom stond de landelijke ontbijttafel gereed, en daaromheen zaten drie personen: mevrouw Leermans, nog altijd even bevallig en innemend; Maria, zeer mooi en zacht, en Ernest, forsch en rustig, juist zóó als hij vroeger beloofde te worden.
Zorgvuldig de smalle graslijn houdend, naderde Charlotte bijna onhoorbaar en stond plotseling vlak bij de tafel, glimlachend, maar inwendig zeer onrustig. Zouden zij haar herkennen?
‘Die grijze oogen heeft geen tweede!’ riep Ernest opspringend en de beide handen uitstekend, ‘het is onze Lotje.’
‘Welkom thuis, lief kind!’
Door zes armen te gelijk omvat, in drie paar stralende oogen niets dan ongeveinsde blijdschap lezend, voelde het jonge meisje haar sombere voorgevoelens als nevel verdwijnen, en een jubelende lach drong over haar lippen:
‘Thuis, ik ben weer thuis.’
Dat was een vragen en antwoorden zonder einde, want Charlotte had het laatste jaar geen brieven meer gezonden; trouwens de correspondentie was van beide zijden niet druk gevoerd; een brief beteekende in mevrouw Leerman's oogen heel weinig. ‘Ze geven meestal een verkeerden indruk van den persoon, die ze schrijft, vooral wanneer die persoon zeer ver af is en onafgebroken reist; ik heb liever mondeling nieuws, dan lees ik in de oogen te gelijker tijd, of die met de gesproken woorden niet in tegenspraak zijn,’ had zij eens gezegd.
‘Te drommel, een gast,’ riep een frissche, jeugdige stem, en omkijkend zag Charlotte een aardigen donkergelokten knaap voor zich, die zich met al de vrijpostige nieuwsgierigheid van zijn leeftijd veroorloofde, haar recht in het gelaat te staren.
‘Dag Piet,’ riep ze, vroolijk knikkend.
‘Te drommel, wie is dat?’
‘Kom Piet, ben je vergeten, dat wij samen daar bij den moerbijboom paardje speelden en tolden, dat ik je loopen heb geleerd en....’
‘Hoera! Het is onze Lot, te drommel!’ Van louter genoegen bezigde de jolige snaak nu voor de derde maal zijn lievelingswoord en vloog zijn volwassen pleegzuster onstuimig om den hals.
‘Ventje, maak nu een keurigen dienaar voor je zuster, zooals ik je dat geleerd heb, ga dan zoet op je stoel zitten en houd je vlugge tong stil, of ik kom aan je ooren.’
Ernest en Piet dweepten met elkander, doch verborgen hun genegenheid onder schijnbare twistzucht.
‘Lot, die Goliath houdt zich bezig met de opleiding van jong verwaarloosd vee; een heele menagerie heeft hij, drie katten, een kraai, twee en een halven hond en....’
‘En dit voorbarige ezeltje,’ vulde Ernest plagend aan, op hem wijzend.
‘Dankje, inniggeliefde broeder; ik hou altijd den troost van je gelijkenis met me.’
‘Mooi gezegd, Piet,’ riep Charlotte lachend, en haar goedkeuring streelde hem zoodanig, dat hij veel lust toonde opnieuw te beginnen. Maar met een: ‘genade voor den gewonde, laat hem bijkomen,’ hield het jonge meisje nog tijdig den zwellenden woordenstroom tegen.
‘Eén ontbreekt er,’ merkte mevrouw Constance nu aan en keek aandachtig naar Charlotte, die onrustig haar blik ontweek.
‘Kleine fluit,’ beval Ernest, ‘als de wind naar het huis, om te zien, of Bruno er is, hallo, vooruit!’
‘Lieve bas!’ dus kaatste de snaak den opgeworpen bal behendig terug, ‘lieve bas! 'n goed instrument, dames, maar 't bromt wat veel. Au, laat me los, Goliath, David moet eerst steentjes rapen, au, ai!’
‘Pas op voor een tweede maal, Piccolo!’
‘Als het me lust geslagen te worden, gaat dat niemand aan, allerminst zoo'n monsterachtigen raad van toezicht,’ riep de knaap met vaardigheid; ‘struikel over je balk, Farizeeër!’
‘Kindje, je tongetje moet gekort en je mondje hermetisch gesloten.’
‘Allerliefst. Maar à propos, ma, Bruno is nog niet thuis, ik zag hem straks met den rooien jonker voorbijrijden en nog een onbekende. Zijn edelheid roodkop groette me, maar het speet me natuurlijk zeer, dat ik juist bijziende was en een stijven nek had.’
‘Foei Piet, praat toch kalmer,’ vermaande mevrouw Leermans, maar de onverbeterlijke schalk zei, terwijl hij omkeek en een diepe buiging maakte: ‘Ziedaar, mijn geliefden, een verkouden nachtegaal.’
En de houding van een lakei nabootsend, diende hij met een tweede diepe buiging aan: ‘Zijn hoogheid prins Moppergraag van Zuurmuil, rechtstreeks uit Luilekkerland gearriveerd met hoogstdeszelfs gevolg mottige Lady en Boy zonder staart.’
Ernst en Marie waren de eenigen, die over deze spotternij lachten; mevrouw Constance sloeg haar zoon en pleegdochter gade om te weten te komen, of ‘alles nog was als vroeger.’
Charlotte stond onbeweeglijk en met kalm gelaat naast haar stoel, zij ging hem geen schrede te gemoet.
Bruno bleef plotseling staan en sperde wijd de oogen open, het scheen of hij ergens voor terugschrikte.
Een onverklaarbare uitdrukking kwam bij zijn zonderlinge houding op het gelaat van het jonge meisje. Was het toorn of smart, die een oogenblik in haar oogen die kleurwisseling deed ontstaan?
Daar trad hij op haar toe met een stijf en vormelijk: ‘Juffrouw Franzen, als ik mij niet vergis?’
‘Mijnheer Leermans zeker?’ zei ze met een spottende stembuiging.
Hij reikte haar de vingertoppen met een beweging, die haar aan Victor van Nerven herinnerde; zij deed echter alsof zij dit niet opmerkte, en boog licht, waarna zij rustig haar plaats weer innam.
Er heerschte een pijnlijk zwijgen in den kleinen kring. Allen behalve Piet voelden, dat er iets haperde, niemand dan de betrokken personen vermoedde echter wàt het kon zijn.
‘Zijn doorluchtigheid prins Druiloor heeft honger,’ veronderstelde Piet, zijnde dit, volgens zijn jongensbegrip, de eenige reden, die een slecht humeur wettigde, en Ernst knikte hem toe als stemde hij met hem in. Bruno verwaardigde zijn kleinen broer met woord noch blik, maar schikte zich zwijgend aan tafel.
‘Maar kind, daar zit je nu nog met handschoenen aan,’ berispte mevrouw Constance vriendelijk.
Gehoorzaam trok Charlotte haar handschoenen uit, echter heel langzaam en met overleg. Kletterend viel daarbij een klein glinsterend voorwerp op het grint.
‘Daar valt een ring!’ riep Piet, zich snel bukkend om te zoeken. Charlotte had er reeds den voet op gezet en zei volkomen onbevangen:
‘Ik draag geen ringen meer, Piet, je heb je dus vergist.’
‘Ik herinner mij toch zeer duidelijk, dat je bij je vertrek een gouden ring droeg,’ merkte mevrouw nu met nadruk aan.
Charlotte lachte hartelijk en knipte met de vingers. ‘Ja, tante, dat is waar, daar dacht ik werkelijk niet eens meer aan, u hebt een sterk geheugen.’
‘Maar waar heb je dan dien ring gelaten, weggegeven soms als..... als teeder souvenir?’ hield mevrouw aan.
Bruno sloeg de oogen naar het jonge meisje op en zag haar doorborend aan; rustig doorstond zij zijn hlik.
‘Wacht eens, daar staat me nog iets van voor; ach ja, tante, zes jaren, is een lange tijd, en de tand van dien boozen, boozen tijd knaagt aan alles; ook mijn ring heeft hij stukgebeten en weggemaakt. Het was trouwens geen groot