II.
Anthonie was knap en schrander, maar tegen zijn twaalfde jaar begon hij in eens hard te groeien en werd zoo tenger en zwak, dat de huisdokter verbood hem naar school te laten gaan, en voorschreef, dat hij zooveel mogelijk buiten de stad zou gaan wandelen.
Meester Willem protesteerde: ‘Buiten de stad! en waarom? Van de wallen kan men de velden zien en versche lucht inademen; is dat niet genoeg?’
‘Neen,’ zei de dokter. ‘De moeder en het kind moeten minstens tot Hempten gaan, op de boerderijen melk drinken en urenlang buiten blijven. Ze zijn te veel binnen. Laten ze uitgaan, zooals ik zeg, of ik sta voor niets in.’
Meester Willem gaf toe, maar met moeite. Zijn moeder was maar tweemaal buiten de poorten van Antwerpen geweest, en toch was ze ondanks haar tachtig jaar nog heel flink. En hij, meester Willem, verliet de stad maar eens in het jaar, om naar de kermis van het dorp te gaan, waar zijn getrouwde zuster woonde. De heele week bleef hij in zijn winkel; 's Zondags ging hij na de Mis wandelen op de wallen of langs de haven, met brave burgers zooals hij, langzaam loopend en gemoedelijk pratend.
Toen het, in de maand April, mooi weer werd, besloot Geertruide den dokter te gehoorzamen. Zij sloeg haar kapmantel om, nam afscheid van haar man en schoonmoeder en vertrok met haar zoon, bijna even groot als zij, aan haar arm.
Willem volgde ze met de oogen tot aan den hoek der straat, waar zij zich omkeerden, tegen hem glimlachten en verdwenen.
Meester Willem verveelde zich dien dag ten zeerste, en verklaarde, dat die namiddag, al had hij ook nog zoo goede zaken gemaakt, hem erg lang was gevallen.
‘Maar, mijn zoon,’ zei zijn moeder, ‘ge ziet uw vrouw toch zelden anders dan aan tafel; zij is altijd in haar kamer of op zolder, en gij in den winkel.’
‘Dat is waar,’ zei Willem, ‘maar als ik weet, dat zij thuis is, is het genoeg. Waar kan ze heen zijn gegaan? Wat blijft ze lang weg!’
‘Daar komen ze aan,’ antwoordde zijn moeder; ‘wat ziet Anthonie er goed uit.’
Moeder en zoon kwamen binnen, beladen met bloeiende hagedoorn. Zij zagen er zoo gelukkig uit, dat Willem hun zei:
‘Ik geloof waarlijk, dat de dokter ons goed geraden heeft.’
En de wandelingen duurden zoo lang als het mooie jaargetijde.
De omstreken van Antwerpen bieden geen schilderachtige plekjes aan, maar de plantengroei is er frisch en weelderig, en er is overvloed van boerderijen en vee. Geertruide had voor doel harer wandeltochtjes een oude huizing uitgekozen, die weerkaatst werd in een klein meer, met eikeboomen omzoomd, en in wier nabijheid een tiental mooie koeien rustig graasden of herkauwden. In de weide, in de schaduw van een bloeienden appelboom gezeten, schilderde Geertruide dit stille landschap. Haar zoon keek toe, naast haar halt op het gras uitgestrekt.
Het strenge gewaad der Vlaamsche matronen, het kleed van bruine serge, het kleine geplooide mutsje, met een zwart fluweelen kapje bedekt, verborgen den glans van Geertruides schoonheid niet. Zij was toen twee en dertig jaar, maar haar gelaatskleur was frisch gebleven, haar gezicht kalm en zacht als dat van een jonge kloosterzuster. Haar oplettende oogen gingen van haar doek naar de voorwerpen, die zij weergaf, en haar handen, met de lange, fijne vingeren, hanteerden het palet met evenveel gratie als vaardigheid. De bloesem van den appelboom, bij den ademtocht van den lentewind verstuivend, viel om haar heen als rozige sneeuw, en een zonnestraal, door het getakte der boomen brekend, beroerde even haar fraai voorhoofd.
‘Waarom teeken je vandaag niet, Anthonie?’ vroeg Geertruide aan haar zoon.
‘Die boomen vervelen me,’ zei Anthonie, ‘ik zou iets mooiers willen weergeven.’
‘Wat dan?’ vroeg Geertruide. ‘Kan men mooiere eiken, prachtiger vee zien? En die zonnestralen, die zachtgetinte gezichteinder, die kringelende rookwolkjes, is dat alles niet mooi?’
‘Ik droom van iets mooiers, moeder.’
‘Wij zullen uw goeden vader vragen, dat hij ons laat reizen; wij zullen een pelgrimstocht ondernemen naar Keulen.’
Anthonie schudde het hoofd.
‘Zou je Italië willen zien, mijn zoon? Wie weet? later, als je twintig jaar bent. Ik zal thuis blijven, en jij zult vertrekken. Jij zult den hemel, het licht zien, waarvan je arme grootvader altijd sprak.’
‘Ik hoef zoo ver niet te gaan, moeder. Ik weet vlakbij iets nog mooiers dan den hemel van Italië, en, als God het wil, zal ik het weldra schilderen.’