Sint Dominicus.
Voor een Zoon van Sint Dominicus.
In de Onze-Lieve-Vrouwekerk bij Alby lag Dominicus neergeknield aan 't Maria altaar, biddend voor het volk, dat hij liefhad - biddend om vrede en licht voor zijn arm, verontrust volk. Want ketters waren opgestaan met valsche leeringen tegen het heilig Geloof, willende verheffen tot Goddelijke Waarheid hun vermetelen menschenwaan, onrust en twijfel wekkend in de zielen. En de zonen van het land trokken uit tegen elkander met bruut geweld van wapenen om wille der Waarheid, die heilig is en alleen in ootmoed en vrede behouden wordt en waardiglijk gediend.
Dominicus had telkens en telkens weer tot hen gesproken woorden van liefde en verzoening, maar zijn pogen was ijdel geweest en hard hoongelach was losgebroken achter hem toen hij ging, bedroefd.
Toen had hij zijn oogen verheven tot Haar, wier glimlach de vrede der volkeren is, en in zijn bedroefde ziel was de hoop herleefd: Maria zou wel uitkomst geven.
Roerloos lag hij voor haar altaar, de handen rustig gevouwen, 't gelaat geheven naar haar beeld, waaromheen kaarsen te branden stonden met kalme vlam, en uit zijn in gebed halfgesloten oogen lichtte een zachte glans, waarop zijn heilige ziel uitzweefde, de oneindigheid te gemoet. Ver weg was nu het leven en de wilde, wilde strijd....
Hoog, onder de blanke bogen, kwijnde het late licht, verdroomend in de arabesken der kapiteelen, weg-wazend langs de blanke zuilen, die oprezen ter weerszijden van het priesterkoor als statig-strenge tempelwachters. Door de lucht ging een zacht getril, alsof Engelenscharen onzichtbaar ommegingen met plechtig vleugelenwuiven. Dominicus' gevouwene handen verhieven zich langzaam als in zalige extase, zijn oogen openden zich wijd als kinderoogen van blijdschap, een lach overglansde zijn gelaat als Van wie naderen ziet de Liefste, lang verwacht.... O daar was ze: Maria,'t Kindje op den arm, daar kwam ze op glans-wolken van goedertierenheid, in glorie van licht, zuiverder dan sterreglans; in wuiving van licht-banieren, door onzichtbare handen geheven boven haar omluisterd hoofd.
Hoe zoet en minzaam was haar gelaat, omwaaid van goudene haren, hoe koninklijk schreed ze voort in den licht-ether, die haar omgolfde: Vrouwe van louter goedheid, van barmhartigheid en ontferming eindeloos....
O, zoo aldoor maar aanschouwen dit reine maagdeschoon, aanbidden zonder zegging van woorden, enkel met adoratie van oogen, en handen roereloos gevouwen.... aanschouwen - en aanbidden....
Zie, nu wenkt de Zoete Vrouwe Dominicus te komen in het heiligen-licht harer zuiverheid - en het Kindje op haar arm, eerwaardelijk gezeten als een kleine koning, Het lacht Dominicus tegen. Even heft Het een blank handje op met gebaar van goedertierenheid - of Het alles toestaat zóó te gebeuren naar Zijn Goddelijk welbehagen.
Toen is Dominicus heel, heel dicht-bij gekomen de lieve Moeder, opziend tot haar zacht gelaat, waarin de lippen langzaam bewogen; heel aandachtig heeft hij geluisterd, om niet te verliezen de zoete woordekens, die ze zeggen ging. Maria bidt en Dominicus mag nastamelen, zooals een kindje doet, dat aan moeders schoot gebedjes leert. Zie, nu verheft ze de rechterhand - aan haar vingeren fonkelen kleine licht-bloemen, saamgestrengeld tot een krans, en een wondere geur omspreidt haar als de essence harer heiligheid. En al maar vallen, als haar lippen het Ave Maria prevelen, de bloemen van haar vingeren, en het roze-aroom doorstroomt nu heel de kerk.
Hoe glimlacht ze nu zoete, hoe is haar blij moedergezicht genegen tot Dominicus, glanzend van gratie! En het Kindje, het lieve Kindeke Jesus, Het streelt Dominicus' voorhoofd, waarop de wondere zielester nu klaar te stralen staat.
Maria en Dominicus bidden den eersten Rozenkrans voor de zielen der arme zondaren.
Nu zijn langzaam vervaagd de blijde, de droeve en glorieuze Mysteriën der mensch geworden Liefde, nu zijn de Ave Maria's zachtkens verruischt onder de hooge tempelbogen; Maria's blanke hand reikt Dominicus het bloemensnoer.
Zou hij nemen durven het hemelgeschenk: fonkelende krans van mystieke 10zen, kuische bloei van maagde gebeden? Zou hij zóó groote gunst te ontvangen wel waardig zijn?
Zie, de lieve Moeder legt hem haar rozenkrans in de van eerbied sidderende handen, en ze glimlacht, en ze groet Dominicus met een zoete neiging van haar lieve hoofd - en o, nu gaat het langzaam weg-nevelen, het hemelvisioen - even nog aanschouwt Dominicus de Moeder met haar Kindje, vlekkeloos verheven in hemellicht - zóó is ze in de glorie van God-Almachtig.... Dan schijnt haar lichtgestalte te verdroomen in glans van eigen louterheid, nu nog éven de wemeling harer goudene haren... een vage fonkeling van parelblank licht.... ijler, àl ijler... zilverig klankenruischen als van heel verre altaarschellen - Dominicus' hoofd neigt langzaam op zijn gevouwen handen.
Over de kerk was de nacht lang reeds neergezonken, toen Dominicus de oogen opsloeg. Alleen tusschen de zuilen van het priesterkoor, waar de Maagd hem verschenen was, trilde nog een zwakke lichtglans, vreemd en ònwereldsch. Dominicus voelde om zijn hoofd een reine koelte, een streeling, alsof de lucht zacht wuivend bewoog - zijn ziel lag rustig in glans van verzaliging. Alles wist hij nu goed en wélbeschikt, alle zonden uitgeboet en de volken in vrede onder 't wijde, wijde Licht van Waarheid onverduisterd....
Eerbiedig kuste hij de fonkelende rozekoralen, die Maria's vingeren hadden beroerd - toen trad hij naar buiten in den glans der statige sterren, hóóg heffend in gevouwen handen zijn Rozenkrans - Vrede-wapen, dat de wereld verwinnen zou.
Maria Viola.