‘Van Wijck! Van Wijck!’ smeekte zijn vrouw, ‘heb medelijden met mij!’
‘Lees!’ gebood de bankier opnieuw, met een grimmigheid, die Corrie deed huiveren.
‘Vader, dat briefje is er niet in,’ antwoordde het jonge meisje.
‘Geef de portefeuille hier!’ gelastte Van Wijck. ‘Niemand, die schuldig is, mag gespaard worden, niemand, versta je?’
Van Stoppelaar, die zijn ouden overmoed voelde terugkomen, grinnikte bij dat woord, terwijl de bankier met sidderende vingers in de portefeuille woelde, zocht en zocht, maar niets vond.
‘Heb je er dat briefje uitgenomen?’ vroeg hij op strengen toon aan zijn dochter.
‘Neen, vader,’ antwoordde Corrie, maar toen ze dit had gezegd, viel het haar in, dat wellicht Lindeman, om haar moeder te sparen, het compromitteerende briefje had weggenomen en dit voor haar had verborgen gehouden.
‘Zoek maar goed,’ spotte de jonker, ‘het was er in en moet voor den dag komen.’
Het werd evenwel niet gevonden. ‘Spreek op, Bertha,’ zei de bankier ten laatste, ‘wat behelsde dat briefje?’
‘Een waarschuwing aan mijn broer.... ik wilde hem redden.... O, geloof mij, anders niets.... Ik wist niets van hun vreeselijk plan.... ik ben geen medeplichtige....’
‘Goddank!’ verzuchtte de bankier, ‘dat dàt niet waar is. Ge hebt zeer verkeerd, zeer lichtvaardig gehandeld, Bertha; uw daad had de treurigste gevolgen kunnen hebben, maar gelukkig is thans alles opgehelderd. En nu verzoek ik u, mijnheer,’ vervolgde hij, zich tot Van Stoppelaar wendend, ‘onmiddellijk dit huis te verlaten en er nooit meer een voet in te zetten. Ter wille van mijn vrouw, om haar naam te sparen, zal ik aan de zaak geen verdere gevolgen geven, maar mijn diepe, mijn innige verachting neemt ge mee. Ga!’
‘Uw verachting deert mij niet, mijnheer, zij is in ieder geval wederkeerig. Maar ik verzoek u, mijn eigendom terug te mogen ontvangen. Als eerlijk man - hij legde bijzonderen nadruk op het woord eerlijk - zal u niets willen behouden wat u niet toehoort.’
De bankier slingerde de portefeuille voor de voeten van zijn zwager, die ze opraapte en met een valschen glimlach zei:
‘Nog één puntje heb ik met u te behandelen, en dan zal ik gaan. Ik had u gezegd, dat nog twee briefjes moesten worden voorgelezen. Het eene was niet te vinden; ik hoop, dat het andere aan de scherpziende oogen en vlugge vingeren van Corrie moge ontsnapt zijn.’ ‘Schurk!’ schreeuwde de bankier, ‘durf je mijn dochter beleedigen?’
‘Bewaar je verontwaardiging voor een andere gelegenheid, mijnheer.’ Hij zocht in de portefeuille, terwijl Corrie met angstig oog en kloppend hart ieder zijner bewegingen volgde.
‘Zooals ik al vreesde, het briefje is weg,’ zei de jonker. Hij keek Corrie strak aan, en deze sloeg thans op haar beurt de oogen neer.
‘Dat is de dievegge. Ik feliciteer je met het bezit van zulk een dochter, die ook de kunst van verduisteren al schijnt te kennen.’
De bankier werd vlammend rood in het gezicht. ‘Lafaard, je zal me rekenschap geven van je lage insinuatie....’
‘Maar ze is waar,’ viel Van Stoppelaar hem in de rede.
‘Corrie, geef hem dat briefje!’ gebood Van Wijck.
Het jonge meisje kon niet veinzen: haar heele houding verried, dat zij in het bezit van het briefje was. Een gevoel van onuitsprekelijke droefheid bekroop haar. Na haar moeder zou thans haar vader door dien ellendeling worden beschaamd gemaakt. Mocht zij daartoe meewerken, mocht zij het briefje uit handen geven?
‘Vader,’ begon ze, hem smeekend aanziende, ‘vader....’
‘Geef het hem!’ herhaalde de bankier, bijna ruw.
‘Niemand, die schuldig is, mag gespaard worden, heeft je vader gezegd; volg zijn bevel dus op en geef mij het papiertje.’
‘U nooit,’ zei Corrie beslist, ‘u hebt er geen recht op.’
Met deze woorden stelde ze het haar vader ter hand.
De bankier las en verbleekte. Hoe kwam dat briefje, zooveel jaren oud, in het bezit van zijn zwager? Hij herinnerde zich alles weer, het gebeurde - sinds lang uit zijn geest gewischt - stond eensklaps zoo scherp voor hem, of het pas gisteren was voorgevallen. Groote zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd, het papier trilde in zijn bevende vingers, zijn tanden klapperden, hij wilde spreken, maar kon niet.
Corrie, die angstig iedere beweging haars vaders volgde, schrik en ontsteltenis zich zag afteekenen op zijn gelaat, begreep alles. Zij huiverde bij de gedachte aan een nieuwe misdaad, die zou onthuld worden, maar meer nog voelde zij innig medelijden met haar armen vader, dien Van Stoppelaar met zijn valkenoogen als een wisse prooi beloerde.
‘Ik geloof niet, dat het noodig is, uw geheugen op te frisschen,’ begon de jonker sarcastisch, ‘maar voor uw dochter is het misschien nuttig, de geschiedenis van dat briefje te kennen."
De bankier strekte als afwerend de handen uit, mevrouw Van Wijck legde de hand op den arm van haar broer, als om hem tot zwijgen te bewegen.
‘Neen, ze zal het hooren,’ vervolgde Van Stoppelaar, ‘ze moet weten, wat ze reeds vermoed heeft, dat haar vader een dief is, dat die 50.000 florijnen nooit zijn uitbetaald, maar in zijn zakken verdwenen.’
Uit den mond van den bankier steeg een dof gebrul van machtelooze woede op. Hij wilde zich op zijn zwager storten, maar Corrie weerhield hem. ‘Mijn lieve, beste vader,’ zei ze.
De zachte klank harer stem, waarin haar groote liefde zich uitsprak, deed hem bedaren.
‘Niemand, die schuldig is, mag gespaard worden, heb je gezegd,’ hoonde de jonker. ‘Welnu, daarmee heb je je eigen vonnis uit gesproken en het recht verbeurd, uit de hoogte op anderen neer te zien. Je hebt veel meer gestolen dan 50.000 gulden,’ vervolgde Van Stoppelaar met onverbiddelijke wreedheid, ‘want met die halve ton heb je je heele fortuin van thans opgebouwd. Diefstal is de grondslag geweest van je vermogen. Zonder diefstal was je de kleine zaakwaarnemer gebleven, die je vijf en twintig jaar geleden was.’
Wat Corrie thans hoorde, was de zwaarste beproeving, die zij tot dusver had doorstaan. Zij had haar vader liever gekregen dan ooit, nu hij, zonder aan zich zelf te denken, aan hetgeen hij prijsgaf, zijn zwager ontmaskerde, terwijl haar moeder nog getracht had den schuldige te redden. En nu moest ze haar vader door dien ellendeling onteerd zien, hem als een gewetenloozen dief hooren brandmerken. Niets bleef haar dus gespaard; alles om haar heen was misdaad en bedrog.
Wat zou haar vader doen? Zij trachtte zijn blik te ontmoeten, ten einde hem moed in te storten, hem kracht te geven tot een kloek besluit: boete voor de gepleegde misdaad, herstel van het begane onrecht.
De bankier hield de oogen strak op den grond gevestigd. In zijn hart werd een hevige tweestrijd gevoerd tusschen zijn hebzucht, die alles wilde behouden, en zijn ontwaakte betere natuur, die het verledene wilde goedmaken.
‘Je schijnt thans meer tijd noodig te hebben eer je met je vonnis klaar bent,’ spotte Van Stoppelaar. ‘Ik begrijp, dat het je niet aangenaam is, aan die oude zonde herinnerd te worden, als een dief voor je dochter te staan....’
‘Zwijg!’ viel Corrie hem in de rede, die deze marteling voor haar vader niet langer kon aanhooren. ‘Vader zal zijn misslag herstellen en het verleden uitwisschen.’
‘Dat zal ik,’ bevestigde de bankier. Mevrouw zei niets, maar haar lippen vertrokken zich tot een plooi van minachting. Was het geen ongerijmdheid, het verleden, dat immers dood en vergeten was, weer op te rakelen, en als een berouwhebbende zondaar boete te beloven? Zij kende haar man niet meer. Doch ze zou hem wel tot andere gedachten brengen, hem het dwaze en onuitvoerbare van zijn belofte doen inzien. Was het al niet erg genoeg, dat het schitterende huwelijk, dat haar zoo lang geheel had vervuld, niet zou tot stand komen, dat Van Wijck een burger man zou blijven; moest hij nu ook nog vrijwillig van een deel van zijn fortuin afstand doen? Het zou niet gebeuren.
‘Ik verheug mij over uw bekeering, mijnheer,’ zei de jonker sarcastisch. ‘Ze komt wel onverwacht, maar moge ze daarom niet minder oprecht gemeend zijn. Eén ding wensch ik u nog te zeggen: indien het u in het hoofd mocht komen, den ouden baron van Oudenhoven iets omtrent zijn zoon te zeggen, reken er dan op, dat ik niet in gebreke zal blijven, hem mee te deelen, op welke wijze bankier Van Wijck aan zijn vermogen is gekomen. Wederzijdsch zwijgen zal, geloof ik, voor alle partijen het verstandigst zijn.’
‘Wij moeten alle schandaal vermijden,’ mengde mevrouw zich thans voor het eerst in het gesprek. ‘Wat hier gesproken is, moet hier blijven. Laten wij over het gebeurde nooit meer spreken en het vergeten.’
Op deze inleiding ter verzoening antwoordde noch de bankier, noch de jonker, en mevrouw wilde met haar poging tot bemiddeling opnieuw beginnen, toen de huisknecht met een telegram binnenkwam en dit zijn meester ter hand stelde.
De bankier, die zijn bedaardheid had teruggekregen, sneed de enveloppe open en las. Hij liet mes en telegram uit de hand vallen; een doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat, en de kreet: ‘Mijn God! mijn God!’ ontsnapte zijn bevende lippen.
Corrie en mevrouw snelden toe. Terwijl de eerste liefdevol haar vader ondersteunde, die als een dronken man zwijmelde, raapte mevrouw het papier op. Nadat zij het had ingezien, viel zij met een zwaren plons bewusteloos op het tapijt neer. Het geluid van haar val wekte den bankier uit zijn verdooving. ‘Mijn God!’ zuchtte hij, ‘moet nu alles te gelijk komen?’ Met behulp van Corrie, die haar tegenwoordigheid van geest behield, hief hij zijn vrouw van den grond op en droeg haar naar een sofa, waarop men haar behoedzaam uitstrekte.
Deze nieuwe slag was voor die eerzuchtige vrouw te zwaar geweest. Al het andere: dat haar eigen broer, haar aanstaande schoonzoon haar kind hadden willen vergiftigen, dat haar man een dief was en de grondslag van hun fortuin rustte op een daad van oneerlijkheid, had zij vernomen, zonder dat haar geest er bijzonder door was geschokt. Maar het bericht in het telegram vervat, dat de groote speculatie van haar man, die als de bekroning van zijn loopbaan moest zijn, was mislukt, had haar het bewustzijn doen verliezen.
Voor zaken van hooger dan stoffelijke orde voelde zij niet veel, maar de heerschappij van het stoffelijke onderging zij met slaafsche gelatenheid. De onderneming van den bankier moest hun vermogen verdubbelen; nu zij had schipbreuk geleden, was in die schipbreuk het grootste gedeelte van hun fortuin verzwolgen. Die zekerheid, in de enkele woorden van het telegram met brutale duidelijkheid uitgedrukt, had haar geweldig aangegrepen: zwaarder slag dan deze had haar niet kunnen treffen.
Corrie had aanstonds bevel gegeven, een dokter te ontbieden, terwijl zij met haar vader behulpzaam was, om mevrouw naar haar slaapkamer over te brengen, want ondanks de in der haast aangewende huismiddeltjes wilde het bewustzijn niet terugkeeren.
Jhr. Van Stoppelaar bleef alleen in het vertrek achter. Hij had het telegram reeds opgeraapt, dat de hand zijner zuster was ontgleden, en zoo kennis gekregen van den zwaren geldelijken slag, die zijn zwager trof en waarover hij zich met innig leedvermaak verheugde.
‘Hij zal nu heel wat tammer worden,’ zei hij bij zich zelf, ‘en de lust om een groot woord te voeren, zal hem nu wel geheel en al vergaan zijn. Wat doe ik nog langer hier alleen? Mijn zuster zal van haar zenuwaanval wel weer opknappen, en naar mijn belangstelling zullen ze toch wel niet erg verlangend zijn.’
Na deze overweging verliet hij de kamer, ging de gang door en liep aan de voordeur baron Van Oudenhoven tegen het lijf.
‘Waarheen, mon cher?’
‘Ik heb een belangrijke boodschap voor