De koning van het goud.
Door
J. Vesters Jr.
IV.
Anna van Wijck was een beetje verwonderd, toen ze dokter Hastings zag binnentreden. Kleine Wim was geheel genezen, zoodat hij de goede zorgen van den vriendelijken dokter niet meer noodig had. ‘Ik kwam hier toch langs,’ zei de geneesheer, wien Anna's verwondering niet ontging, op een toon van halve verontschuldiging, ‘en wilde me even overtuigen, dat Wim goed blijft vooruitgaan. In gevallen als dit gebeurt het nog wel eens, dat ze weer een klein tikje van de kwaal terugkrijgen.’
‘Maar Wim mankeert niets meer,’ antwoordde Anna; ‘alleen valt de tijd hem soms wat lang, als vader naar zijn werk is, de broertjes en zusjes naar school zijn, en ik mij niet altijd met hem kan bezighouden, daar ik mijn bezigheden heb.’
‘Hij heeft het anders druk genoeg met zijn bouwdoos,’ merkte de dokter op.
‘Dat is waar, dokter, maar als hij er een uurtje mee gespeeld heeft, is er de aardigheid af. Altijd hetzelfde verveelt op den duur.’
De dokter was ondertusschen naar de tafel gegaan, waarop Wim bezig was, een gebouw van eigen vinding en van tamelijk grillige structuur op te trekken.
‘Je bent al een heele bouwmeester, Wim,’ zei de heer Hastings. ‘Als je groot ben, mag jij zoo'n huis voor me bouwen. Vind je dat goed?’
‘Ja, meneer,’ zei de kleine jongen, gestreeld door den hem toegezwaaiden lof, ‘en ook een voor juffrouw Corrie.’
‘Dat is goed, hoor. En hou je veel van juffrouw Corrie?’
‘Heel veel,’ zei Wim, met zijn wijs gezichtje den dokter aankijkend. ‘En juffrouw Corrie houdt ook veel van mij. Ze heeft me voor mijn verjaardag een toom en een zweep beloofd, dan kunnen we paardje spelen. Vraag u het maar aan Anna, die heeft pas een brief van juffrouw Corrie gehad, waar alles in staat.’
‘Ik had aan Corrie geschreven,’ zei Anna; - ‘ik durfde eerst niet goed, maar vader wilde het hebben - dat Wim beter was. En nu heeft ze me geantwoord, o, zoo'n vriendelijk briefje, dat ze daar erg blij over was, dat ze heel veel van ons hield, en dat ze maar hoopte, dat haar broertje Edmond ook beter mocht worden, evenals Wim, en dat we veel voor hem moesten bidden.’
‘Heeft je nichtje nog een broertje?’ vroeg dokter Hastings.
‘Ja, dokter, en hij is al lang ziek, en al de dokters, die er bij geweest zijn, kunnen hem maar niet genezen. - Dokter,’ zei Anna eensklaps, ‘wil u den brief eens lezen?’
‘Maar, Anna, daar staat toch niets voor mij in?’
‘Neen, dokter, maar als u hem gelezen hebt, zou ik u iets willen vragen,’ hernam het jonge meisje, den brief te voorschijn halend en dien den heer Hastings aanbiedend.
‘Nu dan,’ zei deze, uiterlijk zoo onverschillig mogelijk het schrijven aannemend en den brief openvouwend, ‘ik ben er benieuwd naar, wat je me te vragen kunt hebben.’
De dokter bekeek met zorg het fijne, regelmatige schrift, maar nog beter beviel hem de hartelijke toon, waarop de brief was geschreven, en de vriendelijkheid, waarmee ze naar allerlei kleinigheden informeerde. Bijzonder trof hem de zusterlijke genegenheid en bekommering, waarmee ze over haar ziek broertje sprak.
‘Nu, Anna,’ zei de heer Hastings, toen hij met lezen klaar was, ‘dat is een heel lief briefje, heel lief; en wat had je me nu te vragen?’
‘Dokter, u moest Edmond ook beter maken, zooals u Wim genezen hebt.’
‘Wat een vraag, Anna! Daar staat immers in dien brief, dat allerlei geleerde dokters en professors hun kunst beproefd hebben, zonder dat het heeft geholpen.’
‘Maar u is toch zóó knap, dokter. En hoe ziek is Wim niet geweest, en u hebt er hem toch heelemaal bovenop geholpen!’
De heer Hastings moest bij zichzelf lachen om dien uitbundigen lof uit een kindermond. ‘Hoor eens, Anna, dat gaat zoo maar niet. Ik kan niet naar mijnheer Van Wijck toegaan en hem zeggen: ik kom eens naar uw zoontje kijken.’
Anna dacht even na. Ze overlegde blijkbaar een plan bij zich zelf. ‘Maar als Corrie het u nu eens vroeg, dan zou u toch niet willen weigeren?’
‘Spreek daar maar niet meer van, Anna,’ zei dokter Hastings opstaande, ‘daar kan niets van komen. Corrie's ouders hebben natuurlijk niet het minste vertrouwen in mij, die geen professor, niet eens een stadsdokter ben.’
Anna was niet overtuigd. ‘Ik zou toch zoo graag hebben, dat Edmond weer een gezond kind werd, want Corrie is zoo goed en zoo vol belangstelling voor ons. Als ik haar nu eens schreef, dat u wel komen wil, dokter, als haar ouders het goedvinden?’
‘Neen, Anna, zóó in geen geval,’ zei de heer Hastings beslist, ‘ik mag niet de kans loopen, dat haar ouders weigeren, en ik wil ook in de verte zelfs den schijn niet hebben, alsof ik mij poog in te dringen.’
‘Maar hoe dan, dokter?’ vroeg Anna teleurgesteld. ‘O, als ik er maar iets op wist te vinden! Me dunkt zoo, dat u ook Edmond wel beter zou maken.’
‘Het gaat niet, Anna, en het is ook eigenlijk te dwaas, in een groote stad, waar zooveel kundige dokters zijn, een dokter van buiten te halen, die nog maar aan het begin van zijn praktijk staat.’
Deze woorden waren meer tot zich zelf, dan tot Anna gesproken, die stil peinzend voor zich uitstaarde. Ze had dadelijk aan dokter Hastings gedacht, toen ze Corrie's brief had ontvangen en van Edmonds ziekte had gelezen. Ze had er behoefte aan, haar dankbaarheid te toonen, en hoe blij zou ze zijn, indien het dokter Hastings gelukte, Corrie's broertje te genezen. En nu zou ze die gedachte, dat mooie vooruitzicht moeten opgeven, terwijl toch eigenlijk dokter Hastings wel wilde, als er maar een goede mouw aan gepast kon worden!
‘Dokter,’ zei het jonge meisje tegen den geneesheer, die blijkbaar nog geen haast had om heen te gaan, want hij was weer gaan zitten, ‘ik geloof dat ik iets weet. Ik was toch van plan, Corrie te antwoorden, en als ik haar nu schrijf, dat Wim zoo goed blijft vooruitgaan, en dat wij zooveel aan u te danken hebben, en dat ik hoop, dat Edmond ook beter mag worden, dat wij veel voor hem zullen bidden, en dat u hem misschien ook wel beter zou kunnen maken....’
Anna hield even op, in de hoop, dat de heer Hastings wel iets zou zeggen; maar daar hij bleef zwijgen, vervolgde het jonge meisje:
‘En als Corrie het u dan vraagt, dan zal u toch niet weigeren, dokter?’
‘Je bent een bijdehand ding, Anna. Als je het zoo inkleedt, heb ik er geen bezwaar tegen. Maar je mag volstrekt niet laten blijken, dat je er met mij over gesproken hebt.’
‘U kan daar vast op rekenen, dokter,’ zei Anna, blij, dat de heer Hastings eindelijk zijn toestemming gegeven had. ‘Wat is u toch goed, en hoe heerlijk zou het zijn, indien u Edmond kon genezen.’
‘St, st, Anna, zoo ver zijn we nog niet, en indien je er me niet zoo dringend om gevraagd had, zou ik stellig niets beloofd hebben. Maar allo, ik heb het eenmaal gedaan en zal verder afwachten wat het geeft. En nu moet ik weg, kind, want het is meer dan tijd. Mijn patiënten wachten op me.’
Dokter Hastings was dien morgen bij zijn ziekenbezoek zeer verstrooid, wat men anders van hem niet gewoon was, en toen hij zijn bezoeken had afgelegd, keerde hij niet als gewoonlijk langs den kortsten weg naar huis terug, maar maakte een grooten omweg over een voetpad, waar hij zeker was, weinig of geen menschen te ontmoeten. Hij wilde met zich zelf tot klaarheid komen, maar dit lukte niet.
Waarom had hij eigenlijk dat voorstel van Anna aangenomen, in alle geval zich bereid verklaard, indien men zijn hulp zou inroepen? Alleen om Anna een genoegen te doen? Omdat hij medelijden had met dat arme, rijke kind, dat te midden der weelde, die hem omgaf, den grootsten schat, de gezondheid, dierf? Uit medelijden met Corrie, die zoo hartroerend over haar zieke broertje schreef? Waren dat de eenige beweegredenen geweest?
Wat zou het anders kunnen zijn? Corrie van Wijck was een sympathieke verschijning, zooals hij haar gezien had, eenvoudig, zonder eenige pretentie, in den kring van haar neefjes en nichtjes, haar genoegen vindend in het genoegen, dat zij anderen verschafte. En zij was nog sympathieker geworden na het ongekunstelde, hartelijke briefje, dat Anna hem had laten lezen. Maar dat was ook alles. Ze stond zoo ver van hem af, zoo ver boven hem, dat het dwaasheid zou zijn, aan iets anders te denken, vermetelheid, het oog tot haar te durven opslaan.
Neen, neen, deze gedachte was niet in het spel geweest, alleen de begeerte, goed te doen, als hij kon, Corrie een groote vreugde te bereiden. Misschien kwam er ook het verlangen bij, door een schitterende genezing, die in de groote wereld sensatie zou maken, zijn naam als medicus te vestigen. Wie weet, later misschien een professoraat, het toppunt van zijn stoute, eerzuchtige wenschen. Ja, ja, die gedachte kon er wellicht bijkomen - schuilt in de motieven tot de beste daden vaak niet een greintje egoïsme? - maar een andere beweegreden had hij niet gehad.
Zoo zocht hij zich zelf gerust te stellen, maar hij was het niet, en er waren zelfs oogenblikken, dat hij er spijt van had, zich door Anna te hebben laten overhalen. Indien de genezing niet gelukte - en daar bestond toch veruit de meeste kans toe - zou het een groote teleurstelling voor Corrie zijn, die door Anna's briefje misschien een hoog denkbeeld van zijn bekwaamheid zou opvatten. Lukte ze, dan zou wellicht op den duur, doordat hij Corrie uit den aard der zaak vaak zou zien, het beeld van het jonge meisje zoo diep in zijn hart worden gedrukt, dat het hem altijd zou blijven vervolgen en misschien voorgoed zijn gemoeds rust verstoren.
Maar bij deze gedachte wilde hij liefst niet verwijlen. Neen, neen, zulke gevolgen zou het niet hebben, en dan, was het niet heel waarschijnlijk, dat Corrie over Anna's loftuiting op hem de schouders zou ophalen. Zou een jong, pas beginnend dokter kunnen wat aan zooveel meer ervaren en kundige mannen niet gelukt was? Ze zou in Anna's briefje een bewijs van haar medelijdend hart, een uiting van haar dankbaarheid zien, en daarmee uit.
Dit was de conclusie, waartoe dokter Hastings was gekomen, toen hij zijn woning had bereikt na een omweg van meer dan een half uur. Maar hij kon toch niet beletten, dat hij dien dag nog telkens aan Corrie's briefje dacht, hetwelk hij, merkwaardig, bijna van buiten kende, en dat het beeld van het jonge meisje, zooals hij haar in den kring der kinderen had gezien, gedurig voor zijn geest zweefde.
Corrie zat voor het bedje van Edmond, die sedert een paar dagen weer minder goed was. De huisdokter was juist weg; hij had zijn jongen patiënt den pols gevoeld, de tong bekeken, even met het hoofd geschud, en gezegd, dat hij een receptje zou laten klaarmaken. Daarna was hij naar beneden gegaan en had in den salon een lang discours gehad met mevrouw: een enkel woord over Edmond, en daarna over allerlei dingen, waarin hij wist, dat mevrouw belang stelde.
‘Een aangenaam man, die dokter Van der Bilt,’ dacht mevrouw, toen hij afscheid had genomen, ‘geheel een man comme il faut, met beschaafde manieren en een gezellige conversatie.’
Op de ziekenkamer was het oordeel over dokter Van der Bilt niet even gunstig. Corrie vond hem onuitstaanbaar met zijn overdreven complimenten, en Edmond had eenvoudig een