weldra verflauwd, en zijn vrouw vond het kinderachtig, bespottelijk, dat hij zich den dood van dien ouden man zoo aantrok. ‘Geen kennisgeving, geen rouw, niets daarvan,’ zei zij. ‘De heele wereld hoeft niet te weten, dat hij uw vader was. Bovendien, als we in den rouw gaan, kunnen we geen enkel partijtje geven en er ook niet naar toe gaan, en ik heb niets geen zin, zulk een onnoodig offer te brengen. Je had eigenlijk ook niet moeten beloven, op de begrafenis te zullen komen. Waar dient dat toe? De menschen daar zullen je met open mond aangapen, en je broer zal wel zorgen, dat iedereen behoorlijk weet, wie en wat je ben. Het verstandigst was nog, dat je een ongesteldheid of iets dergelijks voorwendde, dan was je daar in eens af. Tot dusver heb je die familie van je lijf weten te houden, maar nu voórzie ik, dat je daar last van zal krijgen. Als jij er tegen opziet,’ besloot mevrouw, ‘dan zal ik morgen wel schrijven en de zaak uitmaken.’
‘Neen, dat gaat toch niet,’ antwoordde de bankier, ‘ik heb nu eenmaal gezegd, dat ik kom; en mijn woord zal ik houden. Dat ik mijn vader de laatste eer bewijs, is toch al het minste wat ik doen kan. Maar overigens ben ik het met je eens,’ vervolgde hij, de beweging van ongeduld ziende, die zijn vrouw maakte, ‘dat we het overlijden voor onze vrienden en kennissen maar stil moeten houden.’
Dat haar grootvader dood was, was voor Corrie als een openbaring geweest. Ze had nooit van hem gehoord, ze vermoedde niet, dat hij nog leefde. Zorgvuldig hadden haar ouders voor haar het bestaan van dien ouden man verborgen gehouden, dien zij alleen in het groote, deftige huis oprecht beweende. ‘Arme grootvader,’zei zij bij zich zelf, ‘hoeveel zou ik van u hebben gehouden, indien ik u had gekend. Maar nu gij er niet meer zijt, zal ik aan u denken, en ik zal voor u bidden, opdat God u in zijn Hemel schadeloos stelle voor hetgeen u hier op aarde onthouden is.’
Pijnlijk was voor het jonge meisje de houding, de valsche schaamte harer ouders. Omdat hij een eenvoudig burgerman was, moest zijn naam worden doodgezwegen, - weer een nieuwe lichtstraal viel in haar ziel, waarin het langzamerhand helder werd, maar een helderheid, die haar vrees aanjoeg. De eene illusie na de andere werd haar ontnomen; zou er dan niet een enkele overblijven? Was het dan alles hoogmoed, liefdeloosheid, nooit te bevredigen begeerte naar goud wat zij om zich heen zag?
In haar naïeven eenvoud had zij gevraagd, of ook haar moeder de begrafenis zou bijwonen. Mevrouw had haar verontwaardigd aangekeken. ‘Waar denk je aan, kind, dat ik naar de begrafenis ga van een vreemden man, dien ik nooit gezien heb?’
‘Indien u niet gaat, moeder, zou ik wel gaarne met vader meegaan.’
‘Malligheid, Corrie, daar komt niets van.’ Maar het jonge meisje drong zoo lang aan, tot ze eindelijk toestemming kreeg. Op den morgen der begrafenis evenwel had de bankier spijt, dat hij ze gegeven had, en dit was de eigenlijke reden, waarom hij zoo slecht geluimd was. Hij had zijn dochter genoeg leeren kennen, om te weten, dat ze met de kinderen van zijn broer heel familiaar zou omgaan, in plaats van die behoorlijk op een afstand te houden, dat ze later onophoudelijk daarover zou zeuren en het hem kwalijk zou nemen, indien hij zijn vermogen niet met zijn broer deelde. Het kind had een goed hart, maar ze was een dweepster en had heel zonderlinge ideeën, heel andere dan in de kringen, waarin zij verkeerden, gangbare munt waren. En ze had een krachtigen wil ook. Haar vader had gehoopt, dat ze, als ze een paar weken thuis was en het leven had leeren kennen, haar eigenaardige denkbeelden wel zou afleggen, maar hij had thans reeds kunnen constateeren, dat ze daaraan integendeel hardnekkig vasthield.
Toen de bankier en zijn dochter aankwamen, had de lijkstoet zich reeds naar de kerk begeven.
‘We komen te laat, vader,’ zei Corrie.
‘Dat is niet erg,’ bromde de bankier, ‘of vind je 't zoo gezellig, met al die boerenmenschen in den stoet mee te loopen?’
‘Maar, vader! Voor den dood zijn we immers allen gelijk.’
De heer Van Wijck haalde de schouders op en bromde iets binnensmonds.
De kerk was vol geloovigen. De oude man had zich door zijn rechtschapenheid en vriendelijkheid de algemeene achting weten te verwerven, en in grooten getale waren zijn dorpsgenooten opgekomen, om hem een laatste bewijs van hun belangstelling en achting te geven en tevens, naar vrome zede, voor de rust zijner ziel te komen bidden. De stichtelijke godsvrucht der geloovigen, de ingetogen rouwversiering aan het altaar, het treurgezang van het koor, de gebeden van den priester bij de baar, - dit alles leverde een aangrijpend schouwspel op, dat niet trof door weidsche pracht en praal, maar door innigheid.
De bankier voelde er niet veel van: zijn godsdienstig gevoel was door al zijn louter stoffelijke beslommeringen vrijwel afgestompt, maar des te meer zijn dochter, wier stille, oprechte vroomheid al de geloovigen stichtte. Haar vader verveelde zich blijkbaar; de plechtigheden, waarvan hij de beteekenis niet begreep, duurden hem te lang, maar Corrie was zóó in haar gebed verslonden, dat de bankier haar een tikje moest geven, toen de stoet statig en langzaam het kerkgebouw verliet, omruischt door den wegstervenden klaagzang van het koor.
Ingetogen schreed de stoet naar het kerkhof, aan den hoek der straten stilhoudend om een Onze Vader en een Wees Gegroet te bidden, waarbij de mannen eerbiedig het hoofd ontblootten. Plechtig klonk dat gebed door de open lucht, geheimzinnig het prevelen van al die stemmen, geaccompagneerd door het ruischen van den wind door het gebladerte der boomen.
Nu eerst kon Corrie zien, hoe talrijk de stoet was, en het was haar als een persoonlijke voldoening te bemerken, hoe de grootvader, dien ze nooit gekend had, in zijn omgeving aller achting had genoten, hoe bij zijn heengaan meer oprechte en hartelijke deelneming werd getoond, dan vaak bij het verscheiden van een vermogend of beroemd man, wiens lijkkist onder bloemkransen is bedolven en aan wiens graf tal van redevoeringen worden uitgesproken.
Toen men van het kerkhof was teruggekeerd, maakte het jonge meisje het eerst kennis met haar oom, een bescheiden man, die haar in eenvoudige, maar hartelijke woorden bedankte voor de eer, die ze den dierbaren overledene had willen bewijzen.
Nadat ze een poosje bijeen hadden gezeten - haar vader sprak over het weer, over de hobbelige wegen, over de harde zitplaatsen in de kerk, kortom over alles behalve over den doode - vroeg Corrie, of ze de kinderen niet eens zou mogen zien.
Haar vader fronste de wenkbrauwen, maar zei niets. Het ernstig gezicht van haar oom werd door die vraag even verhelderd. ‘De kinderen zijn in de kamer hiernaast,’ zei hij, ‘ze verliezen veel in hun grootvader, die erg gek met hen was.’
Corrie beschouwde dit antwoord als een toestemming en stond op. ‘Misschien wil vader u nog wel even alleen spreken en is een jong meisje als ik u maar tot last,’ zei ze, heengaande.
In de andere kamer gekomen, vond ze vijf kinderen om de tafel geschaard, terwijl een zesde, een grooter meisje, voor een ledikantje zat, waaruit een zacht gekreun opsteeg.
Corrie trad het eerst op het bedje toe, waarin een kleine jongen van een jaar of vijf heen en weer woelde.
‘Is je broertje ziek?’ vroeg Corrie aan het meisje, dat verlegen was opgestaan en de vreemde bezoekster met groote oogen aankeek. Ze had Corrie wel in de kerk gezien, maar niet gedacht, dat die voorname jonge dame bij hen in de kamer zou komen. Vader had verteld van den schatrijken oom, die niets om grootvader gaf, en nu meende het kind, dat ook diens dochter zich wel veel te groot zou achten, om naar hen om te zien. Maar nu zij ze van nabij beschouwde, vond ze, dat zij er heel vriendelijk uitzag, heel anders dan de rijke oom met zijn stuursch gezicht, waar ze bang van was.
‘Ja, juffrouw,’ antwoordde het kind, toch nog een beetje bedeesd.
‘Hoor eens, je moet geen juffrouw tegen me zeggen. Ik heet Corrie, en zoo moet je me ook noemen. En hoe heet jij?’
‘Anna, juffr.... Corrie.’
‘En wat mankeert je broertje?’ vroeg ze verder, de wangen van den knaap streelend, die heel stil was gaan liggen, minder uit gehoorzaamheid aan zijn oudste zuster, die hem tot stilte vermaande, dan uit ontzag voor de vreemde dame.
‘Hij heeft heel lang gesukkeld, juffr... Corrie, bijna zoo lang als moeder dood is. Het is altijd een heel zwak ventje geweest, maar de nieuwe dokter heeft hem al veel beter gemaakt, niet waar, Wim?’
Toen Wim zag, dat zijn zuster zoo vertrouwelijk met de vreemde juffrouw sprak, begon hij ook wat moed te krijgen. Hij knikte en zei: ‘Veel beter.’
‘Nu, dat doet me plezier,’ hernam Corrie. ‘Je moet maar zorgen, dat je gauw heelemaal beter wordt. En wat zou je nu wel graag van me willen hebben?’
De oogen van het zwakke ventje straalden bij die vraag, doch hij durfde toch maar niet zoo aanstonds met zijn wensch voor den dag komen. Hij keek nu eens de vriendelijke, vreemde juffrouw, dan zijn zuster aan. Zou hij het maar zeggen? O, hij had er, als hij zoo heele dagen stil in zijn bedje lag, vaak aan gedacht, vurig er naar verlangd.... Zijn groote begeerte behaalde ten laatste de overwinning op zijn schroomvalligheid. ‘Een bouwdoos,’ zei hij, ‘met gekleurde steenen.’
Toen het hooge woord er uit was, keek hij Corrie angstig aan. Zou het niet te veel gevraagd zijn? Vader had altijd gezegd, dat die veel geld kostte, dat die veel te duur was.
‘Je zal ze hebben, Wim,’ zei Corrie, glimlachend om het angstig-verlangend gezichtje van den dreumes, ‘en de mooiste, die er te krijgen is. Maar zal je dan gauw weer heelemaal beter zijn?’
‘Ja,’ antwoordde Willem, die aan geen pijn meer dacht, ‘heelemaal beter.’ En half overeind gaande zitten, ten einde zijn broertje goed te kunnen zien, riep hij: ‘Hoor je 't, Jan, dat ik de mooiste bouwdoos krijg, die er is, met gekleurde steenen?’
Corrie beschouwde thans het groepje om de tafel, dat met de meeste aandacht alles gevolgd had. Het waren gezonde kinderen, eenvoudig maar netjes gekleed, in het eerst een beetje verlegen door de komst van die vreemde juffrouw, maar door haar vriendelijkheid tegenover het zieke broertje nu geheel op hun gemak gebracht.
‘Jullie moesten nu allemaal eens bij mij komen,’ zei Corrie, ‘mij een handje geven en zeggen hoe jullie heeten.’
De kleuters stapten manmoedig op haar toe en voldeden aan haar verzoek.
‘Nu is er ook zeker wel iets,’ begon Corrie, ‘wat ieder van jullie graag zou willen hebben, zooals Wim een bouwdoos. En nu moeten jullie me dat eens rechtuit zeggen. Toe, Jan, jij het eerst.’
‘Ik weet het wel,’ riep Wim triomfantelijk uit zijn bedje, dat hem te klein werd.
‘Neen, Jan moet het zelf zeggen.’
En Jan zei het ook, en na Jan vertelden ook de anderen wat hun hartje begeerde, en zij babbelden, aangemoedigd door Corrie's vriendelijkheid, weldra zoo druk en onbeschroomd, of ze haar al jaren gekend hadden.
Het jonge meisje genoot. Hoeveel aangenamer vond zij het gezelschap van die kinderen, die ronduit en ongekunsteld hun lief en leed vertelden, hun hoop en wenschen uitzegden, dan de eindelooze soirée's, met valsch vernuft, banale complimenten en hatelijke kwaadsprekerij gekruid.
Het gesprek was nog in vollen gang, toen de deur na een tikje geopend werd en een vreemd heer binnentrad.