de meugelikheid, det Hannes zoo gemeen zou zijn gewest, zich op Huib te wrèken, deur 'm det aon te doen; maor as het waor is, zie-de, ik ben z'n vaoder, en hoeveul leed ik van 'm heb gehad, blijft-i toch altijd m'n keind,.... maor as 't waor is, dan za'k de uurste zijn, om 't recht z'nen loop te laoten en Huib de kroon wer op het heut te zetten, dè zal ik.’
Aangedaan reikte de priester den armen vader de hand en sprak:
‘Dat wist ik wel, Van Buuren, ik heb je altijd gekend als een braaf, rechtschapen man. Ware dat niet het geval, ik zou wellicht een anderen weg hebben gekozen.’
‘Hed-de den sleutel bij oe, pastoor?’
In antwoord haalde de priester het voorwerp uit zijn zak en reikte het over aan Van Buuren, die het met bevende hand aannam en, er een vluchtigen blik op werpend, zei: ‘Zoo, op het uurste gezicht zò'k wel zeggen, det i erop leek.... Maor we zullen zien. De kiest, die ik had laoten openbrèken, umdet.... Hannes dè met alle geweld wou, is wer gemakt, maor 't is het eigenste slot.... Ik zal oe nou efkes alleen laoten, pastoor.’
‘Dat is goed, Van Buuren. Geve God, dat we ons hebben vergist.’
Toen de boer terugkeerde, was hij doodsbleek, en stotterend voegde hij den priester toe: ‘'t Is zoo, pastoor.... de sleutel paast in het slot.... hetzelfde, dat op de kiest waar, toe 't geld daorin wier gevonden.... Wè zul-de nou doen, pastoor?’
De priester keek Van Buuren deelnemend aan en zweeg eenige seconden.
‘Wat ik doen zal, Van Buuren,’ antwoordde hij eindelijk.... ‘Volgens mijn geweten acht ik me verplicht van het vinden van een tweeden sleutel, die op de kist past, kennis te geven aan de justitie.... 't Is hard voor je, daar dit inderdaad de praatjes, als zou je zoon niet onschuldig zijn aan de zaak, versterkt, er schijn van waarheid aan geeft. Maar een bewijs tegen hem van eenige beteekenis levert het vinden van den sleutel op zich zelf niet. Vooreerst toch is de mogelijkheid volstrekt niet buitengesloten dat, bij de eenvormigheid van kisten, die de boerenknechts hebben, verscheiden sleutels precies aan elkaar gelijk zijn.... Bovendien, al zou het zeker zijn, dat de sleutel van Huib is nagemaakt en zijn kist daarmede heimelijk geopend werd, dan nog rest voor het gerecht de vraag: wie heeft dat gedaan? In aanmerking genomen de wrok, dien Hannes tegen Huib heeft opgevat en dien hij niet onder stoelen of banken stak, zou je jongen zeker in verdenking komen, maar een verdenking is nog geen bewijs, allerminst een bewijs voor de justitie... Maar ik herhaal, in elk geval is het gewetensplicht, om er den rechter van instructie van te verwittigen....’
Van Buuren herademde zichtbaar, nu er nog mogelijkheid bestond, dat zijn zoon, hoezeer ook alles tegen hem pleitte, tóch niet schuldig was. - Welke vader zou zich in zulke gevallen niet aan een stroohalm vastgrijpen, waar het geldt zijn kind en de eer van zijn naam?
‘Zeker, pastoor, det is oew plicht,’ stemde hij toe, ‘God gève, dat alles nog goed aflopt.’
‘Dat hoop ik ook, Van Buuren, voor jou, want hoe blij ik ook zou zijn, indien ik aan Huib de vrijheid kon teruggeven en hem in zijn eer herstellen, van den anderen kant zou het mij zoo innig leed doen, zoo dit moest geschieden ten koste van jouw levensgeluk.’
En heden brengt de grijze priester, gevolg gevend aan zijn besluit, een bezoek aan den rechter van instructie. Hij doet mededeeling van de vondst en van het feit, dat de sleutel op de kist van den beschuldigde past, maar rept niet van de praatjes, welke over den zoon van Van Buuren loopen. De rechter betuigt zijn dank voor de inlichtingen, maar oordeelt - zooals trouwens te verwachten was -, dat het vinden van dien sleutel alleen van eenige waarde kan zijn, in zoover het der justitie aanleiding geeft tot het instellen van een onderzoek, of in den laatsten tijd bij een of anderen smid in den omtrek een sleutel is nagemaakt. Wordt die smid gevonden, dan zal, natuurlijk, de vondst terstond meer gewicht krijgen. Het is der justitie wel bekend - merkt de rechter van instructie verder op -, dat de loopende praatjes den zoon van den landbouwer Van Buuren betichten, de kist van beschuldigde met een valschen sleutel te hebben geopend, maar op zulke losse praatjes, zoo gereedelijk rondgestrooid omtrent een persoon, die niet bemind is, kan de justitie niet afgaan, om den jongen Van Buuren in arrest te nemen. Daartoe zijn feiten noodig, en zulk een feit zal eerst aanwezig zijn, indien bevonden wordt, dat de door de publieke opinie verdachte werkelijk bij een smid een sleutel heeft laten maken.
Dat begrijpt de pastoor zelf ook maar al te goed. Op zijn vraag, of het hem vergund is, den gevangene te bezoeken, wordt hem daartoe verlos gegeven, doch met bijvoeging van den raad, om van het vinden van een sleutel niet tegenover den beschuldigde te gewagen, ten einde geen voorbarige hoop, misschien later gevolgd door teleurstelling, te wekken. De rechter van instructie verheelt den priester niet, dat de gevangene een gunstigen indruk op hem heeft gemaakt en deze dan ook, voor zoover dat is te vereenigen met zijn ambtsplicht, op zijn steun kan rekenen.
De ontmoeting tusschen den priester en Huib is, zooals zich laat denken, hartelijk, aangrijpend. Nu de oude priester, na de eerste kortstondige vreugde van het wederzien, Huib zoo bitter ziet schreien, wellen ook in zijn oogen tranen, terwijl hij den armen jongen bemoedigend toespreekt.
‘Komaan, Huib,’ zegt hij, alvorens heen te gaan, ‘je moogt aan dat gevoel van moedeloosheid niet toegeven. In de eerste plaats moet het je een troost zijn, dat alle weldenkenden van het dorp je voor onschuldig houden en diep medelijden met je hebben.... Vooral, dat spreekt van zelf, Trieneke,’ gaat de priester met een droeven glimlach voort,.... ‘het arme kind, ze trekt het zich zoo aan, en als ze nu, zelve den moed niet verliezend, van mij zou vernemen, dat jij wanhopig bent, dan zou haar dat zeker geen goed doen.... Ze is toch al zoo zwak....’
Den angstigen trek ziende, welken die woorden het gelaat van Huib doen aannemen, heeft de oude pastoor er spijt van, ze te hebben gebezigd, te meer nu Huib hem vraagt:
‘Zou er gevaor bestaon, pastoor?’
Die vraag op den man af doet den priester een oogenblik nadenken, voordat hij ze beantwoordt.
‘Gevaar, zeg je, Huib?.... Neen, jongen, dat geloof ik niet.... Ze is wel zwak, de schok bij je arrestatie heeft haar wel hevig aangepakt, maar met de noodige zorgen zal ze haar krachten wel weer terugkrijgen.... Vooral omdat ze, zooals ik zooeven zei, zelf vol moed is en - naar ze zich een paar dagen geleden tegenover mij uitliet - wil leven om jou, Huib, om jou in je eer hersteld en.... gelukkig te zien,’ voegt de oude pastoor er aarzelend aan toe, als vreest hij dat aan dit geluk de voornaamste factor, het bezit van Trieneke, ontbreken zal.
Zóó schijnt Huib het ook op te vatten, althans met een zacht verwijt in zijn stem voegt hij den pastoor toe: ‘Ge verzwijgt wet veur me, pastoor, dè vuul ik,.... ik geleuf det 't èrger is dan ge 't duut veurkommen.... En daor doe-de nie goed aon, pastoor....’
‘Neen, Huib,’ herneemt de priester, ‘ik heb je niets verzwegen; ik heb je gezegd dat Trieneke nog zwak is en haar toestand voorzichtigheid vereischt, maar gevaar is er tot nu toe niet.... Of dat niet komen kan, dat is een andere zaak,.... maar nog eens: je kunt er zelf toe bijdragen om dat te voorkomen, door in het bewustzijn van je onschuld, in een onwrikbaar vertrouwen op een rechtvaardigen God de kracht te putten, om het hoofd hoog te houden...., al zou ook het ergste gebeuren, al zou je ook worden veroordeeld, wat de goede God verhoede. En ik voor mij heb er goeden moed op, dat het zoo ver niet komen zal, dat de werkelijke schuldige nog vóór dien tijd zal worden ontdekt..
Een straal van hoop verlicht voor een oogenblik Huib's bedrukt gelaat.
‘Zoo, pastoor, zò-de det werkelijk denken,’ mompelt hij, den priester strak aanziende, als wil hij in diens oogen een bevestiging lezen van de uitgesproken overtuiging. En die bevestiging schijnt hij daar te hebben gevonden; althans, ofschoon bij het afscheid weer tranen over zijn wangen biggelen, ligt in zijn stem meer beslistheid, terwijl hij tot den priester zegt:
‘Nou, pastoor, de komplementen aan vaoder en moeder en bruurs en zuster en aon alle goeje vrinden, en, dè sprekt, aon Trieneke en heur moeder. Zeg haor, det....’
‘Ja, ja, dat weet ik wel, wat ik haar zeggen moet,’ onderbreekt pastoor Nuggelmans, met een gedwongen lachje, ‘laat dat maar aan den ouden pastoor over, die weet dat wel.’
(Wordt vervolgd.)