terwijl hij het geopende boekje aan Reinier overreikte, ‘als je dan om halfzes opstaat, kun je juist op tijd zijn!’
‘Gut, oom,’ lachte Reinier, ‘ik ben toch geen melkboer; kwart voor zeven is vroeg genoeg.’
‘Melkboer of geen melkboer,’ protesteerde oom Kees, ‘maar je moet in groot tenue de deur uit, en het station is een half uur hier vandaan.’
‘Ja, maar ik ga op m'n fiets en dan is het tien minuten rijden,’ haastte Reinier zich te antwoorden, ‘en dat groot tenue heeft zooveel niet te beteekenen. Militairen en dames hebben er uren voor noodig, doch wij kunnen het wel in tien minuten.’
‘Militairen even goed,’ verdedigde oom zich, hoewel hij het toch niet gaarne aangenomen zou hebben, om, wanneer hij naar een feest moest, binnen tien minuten gekleed en wel beneden te komen, ‘maar, enfin,’ liet hij er op volgen, ‘als jij denkt dat je klaar komt, dan kwart vóór zeven!’
‘Ja, dan maar kwart voor zeven,’ verklaarde ook groômoe, ‘maar dan mag je ook wel aanstonds opstaan, anders kom je er nog niet, en verder wel te rusten!’
Wel te rusten! Ze konden het nu nog elkander in vroolijkheid toeroepen.
Den volgenden morgen was Reinier vroeg genoeg wakker, en na haastig ontbeten te hebben - onder welke bezigheid oom Kees het valiesje aan zijn fiets bond met een handigheid, die bewees, dat hij ‘het opzadelen’ nog niet verleerd had - was hij aanstonds weggereden.
‘Hij moest maar erg veel pleizier maken,’ had groômoe hem nageroepen, en zijn voogd beweerde, dat hij niet voorzichtig genoeg kon zijn met ‘die vervloekte fiets!’ - ‘Waarom ook geen paarden bijna meer tegenwoordig?’ had hij in zijn ijver voor die edele viervoeters uitgeroepen, juist alsof hij nog een tijd beleefd had, waarin iedereen er zoo'n dier op na gehouden had.
Die zonderlinge als van zelf opgekomen vraag had hem zelfs zoo getroffen, dat groômoe nog steeds een uiteenzetting van redenen moest aanhooren, waarom het beter was, dat men meer paarden ging gebruiken, toen Reinier volgens haar berekening met fiets en al reeds in den trein moest zitten.
Haar berekening was juist geweest, want Reinier was het station reeds uitgestoomd.
Reizen geeft altijd iets eentonigs! 't Is alsof de drukkende atmosfeer, die in den coupé gewoonlijk hangt, haar invloed uitoefent op de reizigers. Men hoort gewoonlijk, op gedempten toon, zoo nu en dan eenige opmerkingen, ‘dat het landschap schoon is,’ ‘dat het weer te benauwd of te koud is,’ waarop dan gewoonlijk volgt ‘dat een mensch nooit tevreden is,’ zonder dat echter, van den kant des opmerkers, eenig voornemen gemaakt wordt om zich in dat punt te beteren.
De passagiers, die in de hoeken zitten, hebben in den regel ontzettend veel buiten te zien, hetgeen hun gewoonlijk na een lange reis een verstijving in de nekspieren bezorgt. Die van het midden bevinden zich in voordeeliger conditie en zitten dan ook nu eens rechts dan links naar buiten te turen. Doch alles gewoonlijk in de grootste stilte, slechts even gestoord door het ritselen der krant, waarin de een of ander zit te lezen, en waarbij het een spoorweg-ceremonie schijnt te zijn, ze, als ze uit is, met zekere minachting naast zich te leggen, en dan in het rond te zien, als kwam men uit de andere wereld.
Reinier haatte eveneens het reizen, en verveelde zich duchtig. Een poosje had hij gelezen, al eens naar buiten gekeken, doch daar niets nieuws ontdekt, geprobeerd een gesprek aan te knoopen, waarop hij niets dan ‘ja, daar heeft u wel gelijk aan,’ ten antwoord gekregen had, waarna het hoofd, waaruit die woorden gekomen waren, zich aanstonds weer met zulk een snelheid omdraaide, als werd daar buiten een tooneel afgespeeld, waarvan het niet gaarne ook maar het minste zou willen verliezen.
Dat alles had tot gevolg, dat een groot verlangen naar het einde der reis bij Reinier opkwam. Hoe zou het er bij Rolf uitzien, begon hij onwillekeurig te denken. Als het er maar niet zoo hoog deftig is, want dan ben ik er waarlijk niet voor mijn plezier.
Hoe groot is zijn familie ook weer? Vier menschen, geloof ik, of neen vijf! Een zuster, wat jonger dan hij, en dan nog een klein broertje, dan zijn ouders en hij zelf! Ik zou wel eens willen weten of Walter en Willem nog komen. Dan kan het nog aardig worden!
Het gillen der locomotief deed hem wakker schrikken.
‘Da's Maastricht, niet?’ hoorde hij vragen, en ‘ja’ antwoorden.
‘Zoo, dan moet ik er ook uit,’ dacht Reinier bij zich zelf, terwijl hij zijn hoed opzette, en daarna zijn jas met de hand wat afsloeg.
De trein begon te stoppen en stond eindelijk stil, onder het eigenaardige geraas, dat het op elkaar stooten der buffers veroorzaakt.
Spoedig had nu Reinier zijn fiets afgehaald en vond, toen hij het stationsgebouw uitstapte, zijn vrienden reeds op hem wachten in een sierlijke kales met twee paarden.
‘Kijk, daar is Reinier,’ hoorde hij Rolf zeggen, die spoedig op hem toekwam en na hem hartelijk de hand geschud te hebben, zijn fiets overnam, terwijl hij zei: ‘Je moest nu maar liever niet gaan fietsen, vind je zelf niet, dat is veel gezelliger. Berend,’ riep hij tot den palfrenier, ‘rij jij op menheers fiets mee, dan komt ze toch gelijk thuis.’
Reinier nam dan ook plaats in het rijtuigje en Rolf had wel gelijk gehad, toen hij zei dat het veel gezelliger zou zijn, als ze met hun vieren bij elkaar gingen zitten.
Daar werden onderweg plannen gemaakt en genoegens getooverd; daar werden zooveel illusies gevormd, dat, toen het knerpen der kiezelsteenen hen waarschuwde, dat ze de oprijlaan der villa waren opgereden, zij allen de opmerking maakten, dat de weg zoo bijzonder kort geduurd had.
Nu ze zoo dicht Rolfs huis waren genaderd, voelde Reinier toch iets ongewoons; het landgoed, waar Rolf was opgevoed, lag daar zoo aardig tusschen de boomen verborgen, het zag er zoo rijk en deftig uit, dat hij onwillekeurig voor Rolf, die toch zoo lang reeds zijn intieme vriend was, zeker ontzag begon te gevoelen, en gejaagd zich zelven afvroeg: ‘Zou ik mij wel ongedwongen in die kringen kunnen bewegen?’ Hij had wel zeer dikwijls met deftige lui omgegaan, maar toch nooit was hij in zulk een huis te logeeren geweest.
Het verbeterde er niet op, toen hij de vestibule binnenstapte. Die zware matten en loopers, waarop alle voetstappen versmoorden, die eikenhouten trapleuningen en deuren, het was of hun zwaarte zijn vroolijke stemming omlaag drukte. Maar toen Rolfs goedige, vroolijke stem hem nu uitnoodigde, zich voor te nemen in zijn ouderlijk huis zooveel plezier te maken als maar mogelijk was, toen werd zijn oude natuur weer wakker, en was alle beschroomdheid geweken.
Ze openden nu de deur, die het dichtst bij hen was, en traden een ruim en prachtig gemeubileerd vertrek binnen, waar een stevige lunch op hen wachtte.
Rolfs ouders, zijn zuster en broertje zaten in de serre, die op die kamer uitkwam, op hen te wachten.
De kennismaking was spoedig afgeloopen, en toen ze allen aan tafel gezeten waren, bemerkte Reinier wel, dat de hartelijkheid die hem immer zoo tot Rolf had aangetrokken, een karaktertrek was van geheel dat huisgezin.
Hoe heerlijk vertoonde zich hier de werking der hartelijkheid! Ieder gevoelde zich thuis, als vanzelf alle stijve vormen vergetend. Men lachte en schertste, zonder dat er op gelet werd, of de lach wel zacht en gedistingeerd genoeg was. Neen, de lach klonk daar helder en breed, tot vroolijkheid stemmend, zoodra men hem hoorde, ook al wist men nog niet eens, waarom gelachen werd.
Henriette, Rolfs zuster, een brunette met oogen zoo zonnig bruin, amuseerde zich ook uitstekend, en vond het dol plezierig, dat de jongens haar 's middags ook mee wilden nemen. Het zou een eenvoudig fietstochtje wezen, uitsluitend om Reinier op de hoogte der omgeving van Valkenburg te stellen.
Nog eenige vriendinnen van haar uit den omtrek zouden meegaan en er werd voor gezorgd, dat ze tijdig een boodschap hiervan kregen.
Om zeven uur zou het diner zijn; ze zouden dus nog tijd genoeg hebben. Ze moesten zich echter eerst uitrusten voor het tochtje en trokken naar hun kamers.
Daar dreigde een oogenblik Reinier weer bevangen te worden door die zelfde gedrukte stemming, doch spoedig was het voorbij, en begon hij het zelf een kluchtig idee te vinden, dat hij zoo'n kamer voor acht dagen de zijne kon noemen. ‘Wat een pracht,’ dacht hij onwillekeurig, terwijl hij een blik wierp op het kolossale mahoniehouten bed, dat door den sierlijken hemel met zware, roode gordijnen een vorstelijk aanzien had. Het lokte niet tot slapen uit, maar scheen er slechts tot sieraad te staan. Zoo waren ook de andere meubelstukken....
‘Zeg, Reinier, waar blijf je toch?’ klonk eensklaps Rolfs stem buiten de deur.
‘Ja, ik kom,’ riep deze haastig terug en opende de deur, hetgeen hij al tien minuten geleden had kunnen doen, want al dien tijd had hij onbeweeglijk de kamer rondgekeken.
Buiten stond alles al gereed; de vriendinnen waren ook al aanwezig en er werd overeengekomen, dat men elkaar maar aanstonds bij de namen zou noemen, waar niemand iets op tegen had.
Toen ging men op weg, en Reinier, die de eenige vreemdeling onder hen was, werd nu voortdurend overstelpt door een menigte namen, die hij geen van alle in zulk een korten tijd kon onthouden, zoodat zijn bekendheid met den omtrek niet al te groot werd; maar daar Henriette het best de wegen scheen te kennen, en zij hem dus dikwijls daarover onderhield, kwam hij in de verzoeking te wenschen, nog eens meer in zulke onbekende streken te komen.
Daarenboven wist Rolf op zulk een aangename wijze de historische herinneringen, aan de plaatsen verbonden, mee te deelen, dat het schoone met het leerzame hier verbonden werd, zonder dat iemand het bemerkte.
Een uur voor het diner zou men weer thuis zijn, was er gezegd, om dan het een en ander te gebruiken, en van de vermoeienissen te bekomen, voor men aan tafel ging.
Ze waren nu aan de Valbrug en vonden het beter zoo langzamerhand terug te rijden. Doch wat zagen ze daar in de verte een stofwolk opvliegen? Men kon nog niet goed onderscheiden, wat het was.
‘Een ruiter,’ meende er een.
‘Een paard en kar,’ riep een ander.
‘'t Is een rijpaard, dat op hol is!’ zei Reinier, wiens oogen erg scherp waren.
Het gezelschap vloog van de fiets af en stoof, op het hooren van die woorden, uiteen naar den kant van den weg, ook Reinier ging mee, doch toen hij zijn fiets in het gras had gelegd, ging hij den weg weer op, tot groote ontsteltenis van zijn clubje.
Doch hij hoorde hun roepen niet. De moedige natuur, die zijn vader en zijn oom zoo gekenmerkt had, kwam bij hem boven. Het lokte hem aan, onder de oogen zijner vrienden iets mannelijks te verrichten. Oom Kees' woorden kwamen hem nu ook te binnen, en gaven hem zekerheid in zijn plannen. ‘Jongen,’ had hij eens gezegd in een gesprek over paarden, die op hol sloegen, ‘jongen, als je zoo'n paard tegenkomt, vlieg het dan naar de teugels, ruk daar flink aan, zoodat het van den schok den hals naar beneden buigt, en je hebt het gewonnen, want dan is tevens zijn vaart gebroken!’
Waarom zou hij nu ook zoo niet doen, dacht hij; hoeveel ongelukken zouden misschien dan niet voorkomen worden!
Daar kwam het paard aangerend in zijn vliegende vaart; jong was het en lenig in al zijn bewegingen; de krachtige hoefslagen schokten op den grond en joegen wolken stof omhoog; terwijl de losse stijgbeugels, die het telkens raakten in de flanken, het aanzweepten tot nog wilder ren.