Langs een omweg,
door Wladen.
I.
Waarin plannen worden gemaakt voor de toekomst.
American Hotel! - Hotel de l'Europe! - Amstèll Hotel!’ het klonk alles hoog en laag door elkander, in de vestibule van het Centraalstation te Amsterdam, den reizigers te gemoet, die met den trein uit Den Haag waren gekomen.
Verreweg de meesten stoorden er zich niet aan, en liepen met zekere minachting de portiers voorbij, hetgeen bij deze laatsten volstrekt geen ergernis wekte, want het bewustzijn, dat ze de bevoorrechten der aarde alleen tot meesters hadden, had hen zekere voorname onverschilligheid doen aannemen. Doch er was er een onder die reizigers, die wel wat al te weinig notitie van hen nam.
Het was een blonde, slanke jongeling, in wiens blauwe, zachte oogen dien avond een groote blijdschap schitterde. Iets buitengewoon zenuwachtigs sprak er uit al zijn doen en laten.
Den controleur had hij eerst reeds, in plaats van het spoorkaartje in diens uitgestrekte hand te reiken, haastig de hand gedrukt. Toen, nog gejaagder gemaakt door het oponthoud, dat het zoeken naar zijn kaartje hem bezorgde, was hij met haastigen tred een der portiers tegen het lijf geloopen.
‘A.... amstel,’ klonk het hortend uit des portiers mond ten gevolge der woeste botsing, terwijl het woord ‘hotel’ door een verwensching aan het adres van onzen jongen man vervangen werd.
Deze had er echter niet eens op gelet, was doorgedraafd naar een der huurkoetsen, en had met een ‘2e Helmersstraat 25,’ het portier achter zich dichtgeworpen. De koetsier liet het zich geen tweemaal zeggen en legde de zweep over zijn viervoetigen makker, die in houterigen galop wegsprong met zijn last. Tamelijk vlug voor zulk een afgeleefd paard, ging 't het Damrak af, den Dam over, de stad in. Doch hoe dichter men de buitenwijken naderde, des te meer maakte de koetsier zich ongerust, of hij de 2e Helmersstraat in het duister wel vinden zou. Hij was daar niet zoo juist bekend als in de eigenlijke oude stad, en overdag kon hij van den bok af de namen der straten wel lezen, maar nu ging dat niet zoo goed. ‘Affijn, het zou wel los loopen!’ zoo stelde hij zich gerust.
Doch zoo gemakkelijk ‘liep het niet los.’ In de omgeving der 2e Helmersstraat geraakte de koetsier geheel aan het carousselrijden. Elke straat werd even ingereden; dan werd er stil gehouden, tot de koetsier den naam der straat bij het schijnsel der gaslantaarn ontcijferd had, en vlug draaide het koetsje om, de tegenovergelegen straat weer in.
‘Zeg, koetsier, wat bezielt je?’ klonk het ten laatste uit het portier.
De aangesprokene hield aanstonds zijn paard in, wendde, voorovergebogen, zijn rood gelaat naar den kant, waar de stem vandaan kwam, en antwoordde: ‘Jao, meheir, ik weet waarachtig die straot niet te vinden; 't is hier soo meraokelachtig donker, en....’
‘De straat hier recht voor je is het, No. 25!’ riep de ander, die haast had, terug, en trok zijn hoofd binnen.
‘Nou, net as je wil,’ bromde de koetsier en reed de straat in. Spoedig was nu het nummer gevonden, maar voor nog het rijtuig stil stond, ging de huisdeur reeds open, en een oude dienstmeid, bepaald een erfstuk in de familie, vertoonde zich, half achter de deur verscholen.
Met 'n wip was nu onze jonge man het rijtuig uit, stopte den koetsier, zonder iets te zeggen, een gulden in de hand en haastte zich naar binnen.
‘Dag, Bet, is groomoê vóór?’ vroeg hij de dienstmaagd.
‘Jawel, meneer Reinier,’ antwoordde deze, ‘maar,’ en ook in haar oogen tintelde vreugde, ‘mag ik u eerst eens feliciteeren met uw mooi examen?’
‘Meneer Reinier’ had niets tegen dat verzoek en schudde hartelijk haar kleine vereelte handen, want het deed hem goed, dat ook zij, die van de wieg af hem reeds kende, deelde in zijn blijdschap.
Maar toen keerde hij zich spoedig om en omhelsde zijn grootmoeder, die op het hooren van zijn stem in de gang was gekomen.
‘Wel, jongen, wat ben ik blij voor je, dat kan ik je haast niet genoeg zeggen,’ zei ze, terwijl ze hem op iedere wang een hartelijken kus gaf; ‘wel, wel, kom nu mee naar binnen; maar wacht, hang je hoed hier eerst op; ik heb je lievelingskost voor je klaar gemaakt, hoor, biefstuk met sla en opgebakken aardappeltjes; daar moet je maar eens goed van eten! Je zult wel moe zijn na zulke dagen! Wel, wel, Reinier door zijn eindexamen!’ En als wekten die laatste woorden bij haar een gloed van hartelijkheid op, vloog ze nogmaals toe op Reinier, - die bijna zonder het te merken voor een gedekte tafel was komen te zitten - en sloeg haar arm om zijn hals.
Het was treffend, die grijze grootmoeder daar te zien, met haar eenen arm leunend op de tafel, den anderen om den hals van haar pleegkind geslagen, terwijl ze met een vriendelijken glimlach staarde in diens oogen, van hetzelfde zachte blauw als de hare. Het was toen een oogenblikje stil in de kamer, zoodat men het gaslicht hoorde suizen.
‘Is het je niet vreemd, Reinier,’ zoo verbrak zij de korte stilte, ‘dat je niet meer naar Katwijk terug zal gaan? Heeft het afscheid je niet zeer gedaan?’
‘Och, groômoe,’ antwoordde Reinier, wien het afscheid meer zeer gedaan had, dan hij wel weten wilde, ‘zoo is het leven; stilstaan gaat niet; ik heb daar veel plezier gehad, en ik verlaat daar tal van trouwe vrienden, die ik misschien nimmer weer zie, maar dat alles moet ik verdragen, wil ik mij een positie in de maatschappij verwerven.’
‘Ja, dat is zoo,’ stemde zijn grootmoeder langzaam toe en tuurde even op het helwitte tafelkleed, als zag ze daarop iets heel bijzonders. ‘Maar,’ riep ze eensklaps, zich snel oprichtend, ‘ik zou je eten koud laten worden; begin maar spoedig en haast je wat, want oom Kees heeft laten zeggen, dat hij van avond naar den uitslag zal komen hooren, om dan tevens eens over je toekomstige plannen te spreken!’
‘Hé, ja, dat vind ik heerlijk,’ liet Reinier daarop volgen, een aanval op den biefstuk wagend, ‘je kunt met oom Kees zoo echt gezellig praten.’
Het was waar, zooals Reinier zeide, oom Kees, die tevens zijn voogd was, kòn gezellig praten. Hij was een flink gebouwd man, recht als een kaars, en wiens forsche knevel en open oog aanstonds den militair verrieden. Nu was hij gepensionneerd met den rang van luitenant-kolonel, na als gewoon huzaar begonnen te zijn, en de helft zijner dienstjaren in Indië te hebben doorgebracht. Nog kon hij den dienst niet vergeten en liep ook ‘in burger’ nog steeds naar de sporen, welke eigenaardigheid wel het meest uitkwam, als hij een trap besteeg. Met ieder sprak hij even rondborstig, en zoo men maar flinkweg zeide, wat men meende, had men voor altijd zijn hart gewonnen. ‘Dat verduivelde draaien en veinzen, daar heb ik 'n broertje aan dood,’ zei hij altijd, ‘ik geloof dat dit gekomen is door mijn verblijf onder die Atjehers. Die konden ook zoo vriendelijk met je staan praten, maar als je je omgedraaid hadt, had je kans, dat je een klewanghouw over je kop kreeg.’
Zóó was het begrijpelijk, dat veinzerij ook nu nog hem woedend maakte, doch overigens was het de gemoedelijkste en vroolijkste man ter wereld.
Het was dan ook niet te verwonderen, dat het vooruitzicht op zijn bezoek Reinier zoo spoedig mogelijk voort deed eten, en hij in minder dan geen tijd zijn lievelingskost genuttigd had.
‘'k Heb heerlijk gegeten, groômoe,’ riep hij, na een kruis gemaakt te hebben, ‘we zullen er nu den brand maar eens insteken, vindt u niet? 't Is niet altijd feest!’
Groômoe was vandaag te trotsch op haar pleegkind, om daarop iets te zeggen, ofschoon ze altijd beweerde, dat men eigenlijk niet moest rooken, vóór men geld verdiende.
‘Je moest liever die flesch eens voor me opentrekken,’ zei ze, een antwoord ontwijkend, ‘je bent sterker dan ik!’
‘Dat hoop ik ten minste, groômoe,’ antwoordde Reinier schalks lachend, terwijl hij de flesch aanpakte, ‘maar ik geloof, dat u van avond heel wat van plan zijt; kijk eens wat een fijn etiquet.’
‘Die jongens tegenwoordig, dat weet wat,’ hernam groômoe hoofdschuddend, ‘op bijna negentienjarigen leeftijd reeds weten wat de lekkerste wijn is! Maar,’ liet ze er goedig op volgen, ‘je hebt zoo'n flesch ook wel verdiend, want ik hoorde je voogd altijd zeggen, dat we al heel wat gewonnen zouden hebben, als je eerst maar door je eindexamen was!’
‘Dat is wel waar ook,’ antwoordde Reinier, terwijl hij met een verwrongen gezicht de flesch opentrok, ‘wie weet, wat er van mij nog zal worden! Maar dat beloof ik u, als ik nog eens vooruit kom, zult u 't goed bij mij hebben!’ en, als zette dit meer kracht bij aan zijn woorden, plaatste hij vrij onzacht de flesch op tafel.
De kamer had langzamerhand een prettig aanzien gekregen, nu Bet de tafel afgenomen had, onder welke bezigheid zij, om haar blijdschap te luchten, telkens Reinier aanzag en halfluid in zich zelf herhaalde: ‘Heden, heden, meneer Reinier door z'n examen!’ Het begon gezellig te worden, nu tante eenige glazen en een schaaltje met taartjes naast de flesch geplaatst had en het licht nog iets hooger draaide. Dat gezellige deelde zich ook mede aan de personen, zoodat Reinier, in een makkelijken stoel gezeten, eerst goed begon in te zien, welk een genot het is, een goed examen achter den rug te hebben, en vergenoegd aan zijn sigaar trok.
Niet lang echter werd hem gelegenheid tot stil genieten gegeven, want eensklaps ging de deur open en stapte oom Kees de kamer binnen.
‘Ik kom jelui aardig in je stelling overrompelen, he, dat had je niet gedacht,’ riep hij hun toe, ‘maar ik kreeg daartoe de gelegenheid, doordat Bet juist de deur uitging, toen ik aankwam. Wel, Reinier,’ ging hij verder, terwijl hij met uitgestoken hand op hem toekwam, ‘ik wensch je geluk met je succes, dat je, zooals Bet mij aan de deur vertelde, behaald hebt. Nu kan je vooruit komen in de wereld, op alle mogelijke manieren. Doch daarover aanstonds!’
Het was gelukkig voor Reinier, dat daarover aanstonds zou worden gesproken, want al wilde hij het niet laten blijken, oom Kees schudde zijn hand wel wat al te krachtig.
Nu werd grootmoeder ook nog gelukgewenscht met haar pleegkind en zette oom zich aan tafel.
‘Kijk eens aan,’ riep hij uit, een blik op de versnaperingen werpend, ‘moeder gaat verteringen maken op haar ouden dag. Dat heeft ze voor mij niet gedaan, hoor, toen ik tweede luitenant werd. Maar, enfin, ik ging ook naar Indië, en daar was ze bedroefd om, niet waar moeder? Kunt u het je nog voorstellen, dat afscheid? 't Was maar goed, dat die lange ritmeester Van Drunen, die de reis met mij zou maken, ons wat opvroolijkte, anders was ik allesbehalve opgewekt van wal gegaan. Maar dat is voorbij, en ik zit nu voorgoed in het vaderland! Reinier op je toekomst, kerel, houd God voor oogen en werk ijverig, dan kom je waar je wezen moet!’
Zacht raakten de glazen elkander, en zongen in trillende klankjes een lied van hoop.
‘Maar nu ter zake, Reinier,’ hervatte oom Kees, terwijl hij, met de lippen smakkend, zijn glas neerzette, ‘ik heb met je pleegmoeder hier (de aangesprokene knikte goedkeurend) afgesproken om nu eens over je toekomst te spreken. Nu moet je vrij uit juist alles zeggen, zooals je het meent. Ik wil je eerst de kansen blootleggen.