't midden, ‘hoe kunt u toch zoo minachtend van de Suikermans denken? Ik weet uit goede bron, dat zij bovendien bij Van den Berg, den banketbakker, zes dozijn pruimentaartjes besteld hebben.’
‘Ha!’ kreten de beide andere dames en rilden.
‘Bij de Van den Bergs taartjes besteld?’ riep Helene; ‘denk toch eens, mama, bij de Van den Bergs, waar de mieren bij dozijnen in de winkelkast rondloopen.’
‘Ja, maar daar krijgen zij het goedkooper, kinderen, en grooter, de arme Suikermans!’ voltooide mama Scheerlings.
‘O, het is te bespottelijk, die heele hocuspocus!’ voegde Adelheid er met een krampachtig lachje bij.
‘En gij zoudt ons ook zeker niet toegestaan hebben, er heen te gaan, als wij uitgenoodigd waren, mama,’ troostte Leentje zich over de ‘zure druiven’.
‘Die beschouwing der zaak, kinderen, had ik ook van jelui verwacht,’ knikte mama Scheerlings; ‘maar, als ik mij niet vergis, gaat die oude vrijer, de broeder van Suikerman, anders een heel verstandig mensch, daar juist ook bij dien rommel in huis.’
Precies, zoo was het. Juist wilde mijnheer de regisseur zijn tooneelspelers laten vertrekken, toen oom August, dien ieder daar in huis en van de kennissen aan zijn gewoon kuchje en aan de manier, waarop hij bij het binnentreden de voeten veegde, kende, de muzenzaal kwam instrompelen; een dramatische lat, die op den grond lag en waarop hij geen acht had geslagen, had hem voldingend bewezen, wat een schouwburg in wording is.
Oom August was een rijke vrijgezel en om zijn onverstoorbaren humor en zijn groote genegenheid voor de gezamenlijke familieleden, inzonderheid voor de jongere neefjes en nichtjes, de afgod van allen, die naar den naam Suikerman luisterden. Oom August was steeds fideel, keuvelde en plaagde onophoudelijk en was slechts in één opzicht gevreesd, nl. als kenner van alle drama's van Shakespeare, die hij woordelijk van buiten kende, en uit dezen fabelachtigen schat van zijn geheugen puttend, liet hij nooit een niet letterlijk voorgedragen rol ongewroken en verbeterde, zonder aanzien des persoons, de geringste fout, elke nog zoo kleine afwijking van den oorspronkelijken tekst.
‘Nu, kinderen,’ vroeg oom August, nadat de ‘liefhebbende bloedverwanten’ op de rij af ieder met een handdruk begroet waren, ‘hoe staat het met de rollen? Alles netjes van buiten geleerd en op de planken geoefend? Kom, Mietje hoe heet het in het tweede bedrijf, eerste tooneel plaatsing links:
‘Behoede God, dat niet...’
‘Flink op, kind, hoe is het verder?’
‘O ja,’ deed Mietje, ‘nu weet ik het:
‘Veeleer ons aller liefde en vreugde stijge,
‘Terwijl ons leven vordert..
‘Maak een pauze hier en daar!’ merkte de oude heer aan, die in eigen oog een geweldig criticus voor den Heer was. ‘Dus, opgepast, zoo:
‘Veeleer ons aller liefde en vreugde stijge - -’
Klemtoon op stijge, pauze na leven, stem laten zakken na vordert! Zie, ongeveer zoo, Mietje! Geloof je oom!’
Nadat oom August tot ieder der acteurs bij Suikerman's ‘troep’ eenige woorden van aanmoediging en waardeering gericht, maar vooral geruimen tijd druk geredeneerd had met ‘Sem’ - zoo noemde hij om de klassieke kortheid zijn neef Sempronius - den regisseur en titelheld (die ten gevolge van zijn onophoudelijk inwrijven met gebrande kurken als een ringduif uit de oogen zag), scheidde men onder oom Augusts motto: ‘Bij Philippi zien wij elkaar weder.’
De onder gemengde gevoelens eindelijk aangebroken dag van Philippi, ditmaal een Donderdag, bracht in den loop van den morgen eenige, doch naar papa Suikerman's wijsgeerige uitspraak ‘niet noemenswaard’ kleine onaangenaamheden. Volgens de bij den intendant ingekomen berichten was er gegronde twijfel aanwezig, of het bij den tooneelverhuurder geleende costuum Lassio wel passen zou. Insgelijks was het de vraag geworden, of de primadonna van het muzikale gedeelte wegens hevige hoofdpijn wel ‘werken’ kon, en de heer Masaniello-Haspel had zooeven per briefkaart meegedeeld, dat hij zich, om een hardnekkige schorheid te verdrijven, door een overmatig gebruik van citroensap en kandijsuiker een buitengewoon lastige maagcatarrhe op den hals had gehaald. Ten overvloede eindelijk waren twee fluiten en de violoncel onpasselijk geworden. Wat moest daarvan groeien? Alle uitgenoodigden hadden aangenomen, de kunstenaars waren muurvast in hun en haar rollen; de kleedkamer glinsterde van verguldsel en klatergoud; de witte veeren waren overschoon; Rodrigo-Meyer had zich in het vallen geoefend, tot hij van den schedel tot de voetzolen met builen bedekt was, en Jago was overtuigd, in de scène van het doodsteken een overweldigend succes te zullen behalen. Voor de heeschge-worden fluiten had Fortuna een ouden heer, die wel is waar zich zelven had moeten oefenen en uiterst hardhoorig was, in de plaats gezonden. Juffrouw Pokel's talent op de piano had nog nooit iemand in den steek gelaten, en eindelijk had de heer De Bruin nog te elfder ure schriftelijk de toezegging gegeven, de ziekgeworden violoncel naar zijn beste vermogen te willen vervangen. En de heer De Bruin was geen slecht plaatsvervanger.
Het zevende avonduur naderde en daarmede het uitgenoodigde publiek in grooten getale. Alle hoogere standen der plaats waren vertegenwoordigd, want de kennissen der Suikermans waren talrijk. Het wemelde er van raadsleden en kooplieden, van weduwen van raadsleden en welgedane koopmansvrouwen, van jonge ambtenaren en oude vrijsters, van bakvischjes en gestudeerde heeren, tot de kennis behoorend. In het midden echter van al deze ‘volkeren en namen, die gastvrij hier te zamen kwamen,’ troonden oom August en - mama Scheerlings, die na lang heen- en weerspreken eindelijk toch nog genoodigd was, hoewel men uit boosheid ‘benevens de dochters’ had weggelaten. Maar mama Scheerlings was uit boosheid nu juist toch gekomen, want zij had kort te voren van een schipbreuk gedroomd en - had de uitnoodiging aangenomen.
‘Tink, tink, tink!’ ging de schel van den souffleur, klokslag acht uur, en door de zaal ruischte de ouverture Zampa. De piano werkte met alle atmosferen, en de vrijwillig aangeboden violoncel deed op lofwaardige wijze haar best, ook van tijd tot tijd hoorbaar te worden. De doove heer met de reservefluit speelde prima vista, en daar hij bovendien ook een weinig bijziende en kortademig was, kreeg hij gedurende de gansche tonenvoordracht geen been van den grond, gelijk men pleegt te zeggen, maar beproefde slechts nu en dan op een verkeerde plaats een maat kwijt te raken. De geheele ouverture Zampa was inderdaad op een haar met een wedren te vergelijken, waarbij de piano verscheidene maten vóór de anderen het eerste binnenliep; haar volgde de violoncel, en na een langere tusschenruimte de arme fluit; want de doove kunstenaar, verdiept in zijn muziekpapier, merkte er niets van, dat piano en violoncel reeds lang bij de eindstreep waren aangekomen, doch blies de slotmaten van zijn instrument als solo gemoedelijk voort, totdat het daverend applaus hem deed onthutsen en den nakomer tot zwijgen bracht.
Toen kwam er een stilte, die veel verwachting deed koesteren, terwijl men de door de lampenkoorts aangetaste toeneelspelers achter het gordijn hoorde fluisteren of rondsluipen. Het publiek klapte in de handen, om het personeel, dat moest optreden, moed in te storten.
Wederom ademlooze stilte en het ‘tink, tink, tink!’ van den souffleur. ‘Rrrff!’ deed het gordijn, en zat toen vast, hoog genoeg, om verschillende paren beenen en voeten met gele en roode tooneellaarzen te onthullen. ‘Tink, tink, tink!’ jammerde het schelletje uit de kast. De gele en roode laarzen vlogen heen en weer; het voorhangsel werd met geweld gerukt en gestooten, maar zat als ‘vastgemetseld in de aarde,’ terwijl de toehoorders gichelden, en oom August halfluid reciteerde:
‘Trekt, trekt, haalt op!’
Het bewoog zich, maar ging niet, en: ‘Omlaag, omlaag!’ klonk op gedempten toon het bevel van den regisseur. Daarna vernam men wederom een fluisteren en krakeelen en com mandeeren en een geroep om spijkers en bindtouw, en na een eindeloos ‘tink, tink, tink!’ gaat het gordijn in allen ernst op, en het open tooneel vertoont den heer Sempronius-Othello als chocoladekleurigen Moor, sierlijk gecostumeerd.
Het huis trilt van het stampen en klappen. Othello legt de rechterhand op zijn borst, buigt en zegt: ‘Dames en heeren! Ik moet u tot ons groot leedwezen meedeelen, dat de heer Jago, die voor Kempers zou spelen - excuseer, heeren en dames, als ik een weinig opgewonden en in de war ben - ik bedoel, dat de heer Kempers, die de rol van Jago op zich genomen had, zooeven bericht heeft gezonden, dat hij wegens het ziekworden van een plotselingen collega, onafgebroken dienst aan het postloket heeft. Onder deze omstandigheden zal een andere heer de rol van Jago lezen, en wij verzoeken onze hooggeachte toehoorders om eenige toegevendheid en verder nog een kwartiertje geduld.’
Overweldigend applaus. Othello af. Het gordijn valt.
Het verdere kwartiertje, door het publiek met engelengeduld afgewacht, werd wel wat onbehoorlijk gerekt, en toen men eindelijk de Jago-vervanging naar de eischen des tooneels had in orde gebracht, gebeurde het, dat de heer Kempers onvermoed en onverwacht aankwam, en, nadat de Jago-vervanger, die lezen zou, het Jago-pakje uitgetrokken en de ware Jago zich aangekleed had, kon hij zijn rol weer overnemen.
Nu begon het treurspel dan ook in allen vorm, en alles ging voorspoedig en tamelijk wel, tot aan het derde tooneel van het eerste bedrijf, als wanneer Othello zich vóór den vergaderden Senaat - voorgesteld door den timmerman, alsmede twee dienstmannen, die men op aanbeveling van den tuinier had aangeworven, en een kleinen schoenenpoetser - te verantwoorden heeft. Sempronius-Othello begon dus en sprak:
‘Eerwaarde, machtge, doorluchte heeren,
Zeer edele, welervaren, waardige mannen!
Dat ik zijn dochter heb ontvoerd,
Is volkomen waar; ruw ben ik in mijn spreken - -
‘Is dat juist?’ fluisterde mama Scheerlings oom August hoonend toe.
‘Neen!’
‘Nu, maak den acteur er dan ook opmerkzaam op!’
‘Dat zal ik ook. - Heidaar, Sera!’ riep oom August ongegeneerd: ‘dat is verkeerd, mijn jongen!’
‘Wat is verkeerd, oom?’ stamelde Sem-Othello, de waardigheid van den toestand, benevens den hoogen Senaat schandelijk vergetend.
‘Ge hebt wat weggelaten:
Ik ben met haar gehuwd....
zoo gaat het verder.’
‘Ha ja! Welnu:
Tot zoover strekt zich mijne schuld,
(Ter zijde): ‘Papa, waarom souffleert u niet?’
Papa Suikerman, halfdood van hitte en verwarring: ‘Omdat ik mijn bril verlegd heb.’
‘Nu komt het:
.... ruw ben ik in mijn spreken -’
voltooide oom August met stentorstem, en Othello kwam gelukkig weer in bekend vaarwater. Doch niet lang duurde het, of zijn vaartuig zat weer vast, en, door mama Scheerlings aangepord, maakte oom August het telkens weer vlot, en hij geraakte allengs zoo in vuur, dat hij ieders rol halfluid meereciteerde. De toehoorders amuseerden zich kostelijk, mama Scheerlings triompheerde, de tooneelspelers werden verlegen, en nooit hadden de gezamenlijke neven en nichten van oom August op-