III.
Volmaakt geluk bestaat hier op aarde niet en majoor Terdegen, die dit meende gevonden te hebben in het bekoorlijke Duivenheim, zag zich al spoedig gedwongen deze illusie vaarwel te zeggen.
's Maandags toch, de befaamde marktdag, was het in ‘De drie Pintjes’ onuithoudbaar. Nog voor het opgaan der zon wemelde 't er van kooplieden, boeren, kramers en handelaars, met grove stemmen, opgeblazen gezichten, in glanzenden blauwen kiel, met den onafscheidbaren wandelstok aan den arm, de minder aangenaam riekende pijp in den mond, die met hun glazen en glaasjes in de hand, den koop bedongen of sloten en zoodoende een leven maakten, dat een fatsoenlijk mensch hooren en zien zou vergaan.
Als dan de majoor tegen elven zijn ‘halfelfje’ kwam nemen, vond hij zijn gewoon plaatsje bezet door ontbijtende boeren en boerinnen, die half achter korven, manden en pakken verscholen een buitengewonen appetijt aan den dag legden voor den meegebrachten proviand: boterhammen, spek, eieren, ja zelfs ‘vla,’ ruw verpakt in stukken krant, die hier en daar van groote vetvlakken doortrokken op den vloer verspreid lagen. De waard en waardin hadden hun handen vol werk, hun zakken vol klein geld en hun hoofd vol bestellingen, zoodat voor de gewone ‘attenties’ voor mijnheer ‘den majoor’ geen tijd overbleef.
Die marktdag was inderdaad een ongeluksdag in het vreedzaam leven van onzen gepensionneerden militair, die stoornissen van dezen aard onuitstaanbaar vond. Hij had al dikwijls geklaagd, gefoeterd, gefulmineerd zelfs, maar tegen de macht niet bestand, en inziende, dat er toch niets aan te verhelpen of te veranderen was, besloot hij in vredesnaam 's Maandagsmorgens dan maar rustig thuis te blijven. In het begin was dit hem vreemd, hij wist niet hoe hij het had, was kwaad van humeur, kitteloorig, gejaagd en vervelend; maar langzamerhand wende hij zich ook daaraan en zocht zijn tijd met iets anders te dooden.
Op zoo'n Maandagmorgen nu, waarop hij zijn dagelijksch bezoek aan zijn gewoon koffiehuis moest laten, kwamen de uitnoodigende zachte stralen van een bekoorlijk herfstzonnetje hem overhalen, naar beneden te komen om zich op de steenen bank naast de huisdeur in die stralen een tijdje te komen koesteren. Erg melancholisch gestemd, een half droge sigaar in den mond, kon hij er nauwelijks een minuut of tien gezeten hebben, toen hij in de verte een meisje van tien, twaalf jaren zag aankomen, dat met een stok een half dozijn waggelende ganzen voortdreef.
Zonder zich rekenschap te geven waarom, wijdde majoor Terdegen al zijn aandacht aan dat kind en ontdekte spoedig, dat het een houten been had.
Medelijden was iets onbekends voor het steenen hart van onzen gevoelloozen oud-soldaat. Voor armen en ongelukkigen was hij nooit thuis, en kleintjes of kinderen kon hij niet uitstaan. 't Was hem zelf dus een raadsel, dat hij op het eerste gezicht dezer kleine kreupele een lichte aandoening van belangstelling gevoelde.
Het meisje was tamelijk wel gekleed, doch zag er zeer ziekelijk en zwak uit. De ganzen waren spoedig haar woning genaderd en schommelden klapwiekend en kakelend de groote poort der boerderij in, waarheen ze de kleine hoedster wilde volgen, toen de majoor het kind aanhield en haar vroeg met een stem, van wier zachtheid hij zelf een oogenblik verschrok:
‘Hoe is je naam, kleine?’
‘Antje, om je te dienen, mijnheer,’ zei het meisje, haar groote, zwarte oogen op den soldaat richtend, terwijl ze met de eene vrije hand het verwarde loshangend hoofdhaar uit de oogen streek.
‘Hoor je hier thuis, kind; ik heb je tot nu toe nog niet bemerkt.’
‘Of ik! Ik ken u wel, hoor; je maakt me alle avonden wakker als ge de trap opkomt, waaronder ik slaap!’
‘Zoo! Nu, ik zal voortaan zachter loopen, versta je; en hoe oud ben je?’
‘Met Vrouwendag word ik er zestien, meneer!’
‘En ben je familie van den baas?’
‘Ja en neen, dat weet ik zelf niet recht.’
‘Je verdient zeker niet veel, hè?’
‘Kost en inwoning.’
‘Maar, hoe kom je toch aan dat ongelukkige been?’
‘Omdat ze mij 't mijne afgezet hebben,’ lachte ze gul.
‘En leven je vader of moeder niet meer?’
‘Ik geloof het niet.’
Dit zeggende groette zij tamelijk links den majoor en haastte zich huppelend haar ganzen in te halen, terwijl majoor Terdegen het houten been zich hoorde verwijderen op de steenen der binnenplaats. In gedachten verzonken, stond hij werktuiglijk op, en aan een onverdraaglijke verveling ter prooi, ging hij zonder te weten waarom, maar weer naar zijn kamer.
Nog nooit was deze hem zoo leeg, zoo ongezellig voorgekomen. Brrr!!! Wat was dat behangsel eentonig! Wat zagen die bedgordijnen er vuil en versleten uit! Wat een stof op de meubeltjes! Wat een vlekken op vloer- en tafelkleeden! Zoo in zich zelf mopperend ging hij naar den haard, rondom welken het eveneens allesbehalve zindelijk was. Eindjes sigaren, verbruikte lucifers, overschot van tabak en.... de rest deden onzen militair voor 't eerst, zoolang hij de kamer bewoonde, erg onaangenaam aan. Daarna ging hij naar het gordijn, dat zijn