te volgen. Op dit oogenblik, nu het uur der spelen meer en meer nadert, is de geheele stad ontwaakt en vullen zich Romes straten met woelige en uitgelaten volksdrommen. Nu echter is het niet meer de lagere klasse alleen, de heffe des volks, die zich naar het keizerlijk feest heenspoedt; neen, al wat rijk en groot is in Rome, wil ook het tweede gedeelte van Nero's triomfdag bijwonen. Zie, senatoren, patriciërs, edelen, rijke burgers en voorname kooplieden, van hun vrouwelijke huisgenooten vergezeld, zijn op weg naar den Vaticaanschen berg. Aan de zee gelijk, wanneer ze bij vloed haar baren te midden der branding naar hetzelfde punt stuwt, zoo heeft de keizerlijke stad haast, alles heen te drijven naar de plaats, waar de bloedige kampspelen vertoond zullen worden. Eenige bezoekers gaan te voet, anderen te paard of in wagens, nog anderen worden door rijk uitgedoste slaven in kostbare draagkoetsen aangevoerd. Die uit de volksklasse zijn heden evenzeer als gisteren feestelijk gekleed en hebben daarom de tunica pulla, het alledaagsch bruin gewaad, met de toga verwisseld; zij zouden anders niet op het feest des Caesars worden toegelaten. De meer aanzienlijken zijn op het sierlijkst uitgedost; meer nog dan den keizer te eeren, verlangen zij elkander te overbluffen door hun uitgestalde schatten. Vóór de keizerlijke renbaan, waar velen samentreffen, die elkander in dagen en weken niet meer ontmoetten, is het één gegons van dooreengalmende stemmen en geluiden; doch, boven den morgengroet der vele duizenden, boven het meedeelen en aanhooren van nieuwstijdingen, boven allerhande wederkeerige laffe vleierijen, klinkt luide de ineensmeltende kreet: ‘Nicephora de Grieksche, Nicephora de goddelooze, Nicephora, die den goddelijken Nero versmaadde, Nicephora voor de tijgers!’
Laten wij, alvorens we met de saamgepakte menigte binnentreden, Nero's renbaan een oogenblik beschouwen. Zij bestaat uit een langwerpig vierkant, dat in het Westen rechthoekig en in het Oosten afgerond, tweehonderd zestig voet meet in de lengte en ongeveer honderd in de breedte. De westelijke hoofdingang is niets minder of meer dan een monumentale gevel, rustend op zes machtige zuilen van rood graniet, die, zestig voeten hoog, het geheel in drie hoofdingangen verdeelen. Boven den middelsten ingang, de triomfpoort geheeten, staan de driemaal levensgroote beelden der keizers Augustus, Tiberius, Caligula en Claudius. De onderbouw dezer renbaan is uit vierkante blokken ruwen bergsteen, het bovengedeelte, waar zich de derde en vierde ommegang bevindt, uit zware gebeeldhouwde balken en gebinten opgetrokken. Als de dag zonnig is, zooals heden, wordt aan de zonne zijde een groot purper zeil uitgespannen, dat aan Nero's circus niet weinig voornaamheid bijzet.
Laten wij nu met de bezoekers binnentreden. Naarmate de ontzaglijke drom over een dez vier bruggen, die aan Romes noordwestzijde toegang tot den Vaticaanschen heuvel verleenen, aankomt, verdwijnen de feestelingen in een der beide zijingangen; de triomfpoort is den keizer en zijn hofstoet voorbehouden. Binnen het ontzaglijk gebouw gekomen, bestijgen zij aanstonds langs genummerde gangen, eenige der breede steenen trappen, die naar een der vier ommegangen van de renbaan voeren. Op den ondersten ommegang, het podium, is links en rechts van de keizerlijke loge de plaats der Vestaalsche maagden, der consuls, der praetoren, der tribunen, der staatsambtenaren, der senatoren en van den hoogsten adel; hun zetels, in marmer uitgehouwen, zijn belegd met fijn geborduurde kussens en Oostersche tapijten. De tweede ommegang, boven het podium inspringend, is die der ridders en andere edelen van lageren rang; dan volgen de derde voor de Romeinsche burgers, de vierde en laatste, steeds hooger en meer inspringend, voor de lagere volksklasse.
De keizerlijke loge, mede door het hofpersoneel en 's keizers gemalin met haar vrouwen gebruikt, ligt in den westelijken rechthoek boven de triomfpoort. Het is een tempelvormig gebouw, dat, veertig voeten boven den grondslag der arena verheven, uit veelkleurige en sierlijk gesneden marmersoorten opgetrokken en door porfieren kolommen van de plaatsen der overige toeschouwers gescheiden is. Te midden van dat tempelvormig gebouw staat des Caesars troon, dien hij langs zestien treden bereikt. Een zijden baldakijn, met fluweelen en gouden draperieën afgewisseld en met de keizerlijke adelaars gestikt, overhuift Nero's kostbaren zetel; vier massieve vazen van Corinthisch brons, waarin geurige reukwerken branden, tooien de kunstig bewerkte koperen balustrade, die den keizer en zijn hofhouding tegen elken aanval der wilde dieren moet beschermen.
Dat is de in de geschiedenis welbekende renbaan van keizer Nero, waarin ook de H. Petrus gekruisigd werd.
Het uur van Nicephora's strijd is geslagen; reeds vernemen wij het wapengekletter en den klank van de trompetten der cohorten, die den keizer tot eeregeleide en tot bescherming gestrekt hebben op zijn langen weg door de stad. Zie, daar verschijnt Claudius Nero, die langs de triomfpoort binnengekomen is, met zijn gemalin en zijn hofstoet in de keizerlijke loge. Geheel de vergadering, dat is, al die dertig duizend Romeinen, staan te gelijker tijd van hun zetels op en een donderend handgeklap doet de renbaan tot in haar grondvesten schudden. Met een enkel handgebaar wenkt de tiran den duizenden een genadigen groet toe. Hij is gekleed in hetzelfde gewaad, dat hij droeg tijdens zijn triomftocht; opnieuw houdt hij de gouden lier in de hand, opnieuw siert een krans van versch geplukte laurieren zijn slapen. Nadat hij op zijn keizerlijken zetel plaats genomen heeft, rangschikken zich de dienstdoende officieren der lijfwacht rondom zijn geheiligden persoon, vóór, rondom en achter Nero de breede trappen van den troon bezettend met uitgetrokken degens.
Onder al de bezoekers, waartoe ook Nicephora's oom en diens vriend Victorinus, de hofmeester van Volumnius' paleis, behooren, niet om van het bloedige spel te genieten, maar om zich zelven door den aanblik van den triomf eener zwakke maagd te versterken tegen den hen wachtenden strijd, - onder al de duizenden bezoekers is er slechts één, die onze aandacht verdient.
Deze is de edele jongeling Attilius. Evenals de andere officieren betreedt hij, na zijn krijgszwaard te hebben ontbloot, de trappen van den keizerlijken troon; met voorbedachten rade echter heeft hij op de onderste trede post gevat, vanwaar hij, over de koperen balustrade heen, de geheele arena in een oogslag kan overzien. Als om zijn meester te eeren, den geliefden Nero, die heden den tweeden dag van zijn triomftocht viert, draagt de jongeling een versch geplukte, prachtige witte roos in zijn gordelriem. Een ernstig opmerker zou kunnen zien, dat hij droevig gestemd is. Maar hij moet die droefheid verbergen; een ieder toch, die er ernstiger uitziet dan zulks aan zijn betrekking voegt, is daardoor alleen reeds in Nero's oogen verdacht. En bij Nero verdacht te zijn, dat zou hij op dit oogenblik niet willen; want hij verlangt vurig Nicephora's triomf te mogen aanschouwen. Ja, haar triomf! want Attilius' strijd is volstreden. Hij heeft den God der Christenen tot zijn God uitverkoren, tot den God, die elk offer van hem vragen mag, waar en wanneer Hij zulks verkiest. Alleen zou hij, voordat hij zelf ten strijde zal optrekken, zielsgaarne den strijd, den triomf zijner bruid aanschouwen en haar het afgesproken teeken geven. Daarom moet hij voorzichtig zijn, opdat hij zich niet te vroeg verrade aan den dwingeland, zijn keizerlijken meester!
De keizer geeft een teeken. Pauken, cymbalen, trommels en hoornen schallen en weergalmen; de zoogenaamde Poort der zwaardvechters, tegenover Nero's troon gelegen, wordt breed opengeworpen. Door de opzichters der spelen en de bedienaren der renbaan, allen in plechtgewaad, voorafgegaan, trekt een onafzienbare rij van kampstrijders in statigen optocht den circus van Nero rond. Onder hen ziet men zwaar- en lichtgewapende zwaardvechters, geharde worstelaars, slanke hardloopers en wa genmenners in de van oudsher aangenomen kleuren der renbaan, wit, rood, groen en blauw; eindelijk nog een ongeregelde menigte gevangenen en slaven, die minder of meer gewapend, tegen elkander of tegen de wilde dieren moeten strijden. Al die ongelukkigen zullen met levensgevaar, eenigen zelfs tot den dood toe, het ontaarde Romeinsche volk vermaken. Een groote menigte dienaren van lageren rang voeren wilde dieren mee ın ijzeren kooien; ook de twee tijgers, dıe Nicephora zullen moeten verslinden. De Grieksche maagd zelve is niet in den optocht; zij immers is onvoorwaardelijk ter dood veroordeeld, terwijl de anderen, als kampstrijders, door één of meer overwinningen de kans op het leven behouden hebben. Voor den troon des Caesars gekomen, blijft de geheele stoet staan; onder diepe buigingen roepen zij hem toe: ‘Caesar, morituri te salutant! Caesar, zij, die gaan sterven, brengen u hun afscheidsgroet!’ O, ellende der keizerlijke dwingelandij! Die ongelukkigen zijn verplicht dezen Caesar als het ware te bedanken, dat hij zich gewaardigt hen in zijn tegenwoordigheid te laten sterven! De stoet vervolgt zijn weg, en, terwijl de ijzeren kooien, die de twee reuzentijgers uit het land der Pandionen huisvesten, worden achtergelaten, verdwijnen allen door dezelfde poort, waaruit zij de arena binnengetreden waren. Dan barst opnieuw de kreet los:
‘Heil, heil, onzen keizer! Heil, den goddelijken Caesar!’ Nero geeft andermaal een teeken; er volgt ademlooze stilte.
Langs een andere deur verschijnt Nicephora, door zes bijlbundeldragers vergezeld en zwaar geboeid, in het strijdperk.
Zooals de dochter des martelaars daar optreedt, wel uitgeput door haar nachtelijke gebeden en den last der boeien, die zij sinds den vorigen dag gedragen heeft, maar verhelderd en gezaligd door de glansen, die de in gouden wapenrustingen ter hulpe gezonden engelenscharen op haar gelaat doen vallen, zouden de toeschouwers, die bijgeloovige heidenen, haar voor een hunner godheden gehouden hebben, ware het niet, dat Nicephora's zedige kleederdracht en ingetogen houding aanstonds de christen maagd hadden verraden. In plaats van zulk een bovennatuurlijke schoonheid te bewonderen en medelijden te hebben met haar jonge jaren en haar deugd, zagen die ellendelingen in deze Grieksche niets dan de verachtelijke volgelinge van een verboden godsdienst; niets dan een dochter uit het volk, die hun goddelijken meester had durven hoonen. Daarom steeg er een dof gemompel van af keuring omhoog, dat allengs tot één ruwen moordkreet uit dertig duizend kelen aangroeide. Zelfs de leeuwen en de tijgers, die in de onderaardsche spelonken der renbaan opgesloten waren, deden een teeken van bloeddorst hooren, en vermengden hun rauwe doodskreten met die hunner menschelijke natuurgenooten, de verdierlijkte Romeinen.
Bij dat hartdoordringend gebrul en geloei, dat haar den dood aankondigt, verschrikt de martelares werktuiglijk; zij siddert, nu zij op den zandgrond der arena de slecht uitgewischte bloedsporen ontdekt, die nog van de vroeger gehouden bloedige spelen zijn overgebleven. Maar die siddering en die schrik zijn de allerlaatste uitingen der wegstervende natuur; Nicephora slaat den blik ten hemel en gevoelt zich weer heldin. Nog eenige oogenblikken en zij zal voor eeuwig juichen aan de voeten van haar God!
Uit een tegenovergestelde deur treedt thans een heidensch priester toe; hij is vergezeld van een honderdman en twee trompetters. De priester is ditmaal niet de pontifex maximus, de heidensche hoogepriester; neen, die zetelt in de loge des keizers om met hem van de bloedige spelen te genieten. Toch vervult deze afgodendienaar de plaats van den pontifex, want hij draagt een wierookschaal in de hand en spreekt Nicephora, luide genoeg om door alle toeschouwers gehoord te worden, in dezer voege toe:
‘Dochter uit het land der Grieken, onze grootmoedige, onze goddelijke keizer Nero, dien gij gisteren ten aanschouwen van geheel Rome zoo vuig versmaad hebt, heeft medelijden