van den heidenschen Tacitus mogen toepassen: Nero's wreedheid was zóó groot, ‘dat zelfs de Heidenen tot meelijden bewogen werden, ziende dat zoovelen, niet tot het nut van het algemeen, maar ter wille der wreedheid van één persoon geslachtofferd werden.’
In die vierjarige vervolging, die eerst hevig, daarna sluimerend en ten slotte allerhevigst geweest schijnt te zijn, ondergingen den marteldood, om eenige meerbekende slachtoffers te noemen, de H.H. apostelen Petrus en Paulus, de H.H. Processus en Martinianus met zeven en veertig gezellen, de H.H. Gervasius en Protasius, de H.H. Nazarius en Celsus, eindelijk de H.H. Paulinus, Evodius en Anastasia; allen martelaren, die op onze altaren vereerd worden.
Moet het ons bevreemden, dat een keizer die dagelijks in het bloed van zoovele martelaren baadde, van kwaad tot erger verviel; dat God, juist om zijn hemeltergende misdaden zich dagelijks meer en meer van Nero terugtrok? Van den dag af, dat hij zijn edict tegen de Christenen had uitgevaardigd, schrikte die ongelukkige vorst voor geen enkele misdaad meer terug. Niet genoeg, dat hij zijn halfbroeder Brittanicus, en om de beruchte en zedelooze Poppea Sabina te kunnen huwen, zijn wettige gemalin Octavia door vergif had doen omkomen; niet genoeg dat hij, op aanstoken der ellendige Poppea zijn eigen moeder Agrippina en later nog zijns vaders zuster Domitia had doen vermoorden; niet genoeg dat hij, om van hunne lastige vermaningen bevrijd te zijn, zijn leermeesters Seneca en Burrhus Afranius had doen onthalzen; hij liet nog, dag in dag uit, de beste van Romes edelen en burgers in het geheim of in het openbaar ombrengen of door het oppergerechtshof in ballingschap zenden. Bloedverwant van een der ballingen of terdoodgebrachten te zijn, deze gegroet of ontmoet te hebben, gold reeds voor een misdaad; de kinderen der ballingen en onthalsden werden uit Rome verjaagd, of, met hun leermeesters en dienaren, door vergif en door den honger gedood. Inderdaad, Rome was opgevuld met graven; en daarom was Nero zoo gevreesd, dat velen dergenen, wier vader, broeder, gemalin of vriend hij ten doode had doen leiden, na hunne huizen versierd te hebben, des keizers knieën kwamen omvatten, en, als uit dankbaarheid zijn handen kussen.
Hoe zulks mogelijk was? vraagt de lezer. Ons schijnt het een onmogelijkheid toe; toch herhaalt zich dezelfde geschiedenis in elk tijd vak van wezenlijke dwingelandij. Alleen, wanneer een tirannie tot dezelfde trap van wreedheid geklommen is als die van keizer Nero, dan is zij steeds haar einde nabij. Ook bij dezen dwingeland nadert het einde. Niet dat de Romeinen zich verstouten zullen andermaal openlijk in een samenzwering tegen den almachtigen Caesar op te treden; de samenzwering van Calpurnius Piso, het hoofd van een der oudste Romeinsche geslachten, is kortelings nog gesmoord geworden in het bloed van velen, die allen edel en aanzienlijk waren. Maar, laat de gunstige gelegenheid naderen, laat een dier soldatenlievelingen, dier aanvoerders van legioenen, tegen hem in het veld treden en met zijn troepen naar Rome afzakken, dan zal ieder die nog wet, nog orde en vrijheid bemint, den gehaten keizer aan zijn lot overlaten, en hem, zonder eere, in het niet laten wegzinken. Kernachtig schilderen Suetonius en andere geschiedschrijvers dien toestand van Nero, met de weinige woorden: ‘Nadat de wereld hem veertien jaren verdragen had, keerde de wereld hem den rug toe.’ Dat oogenblik, lezer, nadert; het nadert met rassche schreden.
Bijna vier jaren zijn er sedert den brand van Rome heengegaan. Intusschen heeft Nero, op de plaats van de afgebrande stad der oude Republiek, welker straten krom, onaanzienlijk en smal, en welker huizen, om den zuidelijken zonnegloed te temperen, overhellend waren, een stad opgetrokken, die zijner waardig is; een stad van goud en marmer, een stad zoo kostbaar, dat, om haar te doen verrijzen, geheele provinciën zoowel van kostbare steensoorten als van geld en geldswaardige eigendommen ontbloot geworden zijn. Vooral de Patriciërswijken, alsmede de straten, die, aan den gouden mijlpaal van het Romeinsche Forum aanvangend, het begin zijn der groote Italiaansche heirwegen, zooals de Appische, de Collatijnsche en de Capeensche straten, - wedijveren in het bezit van monumentale gebouwen, schooner dan ooit de aarde droeg. Ware Claudius Nero niet werkelijk een echte dwingeland geweest, gewis, dat het dankbare nageslacht den naam van Rome, zooals de keizer dat verlangde, veranderd zou hebben in Neropolis, dat is: Stad van Nero.
Bij een dergelijke grootsche opvatting van den herbouw der stad, was de vraag gewettigd, wat Nero's beide bouwmeesters, de bekende Celer en Severus, doen zouden om hun veeleischenden maar vrijgevigen gebieder ter wille te zijn. In twee jaren tijds bouwden die inderdaad geniale meesters, gerugsteund door een vijftigtal opzichters en vele duizenden slaven, op de plaats van Nero's gedeeltelijk afgebrande, oude paleizen, een huis dat den prachtlievenden keizer volkomen waardig was, en dat daarom den naam van Gulden Huis van Nero ontvangen heeft. De beschrijving die Suetonius, Plinius en Tacitus ons van dat paleis, welks wedergade nooit bestaan moet hebben, ons nalieten, doet eerder aan fabelen dan aan werkelijke waarheid denken. Laten wij, lezer, dat Gulden Huis een oogenblik in oogenschouw nemen.
Te midden van Rome vinden wij een ommuurd terrein, met vijf monumentale bronzen ingangspoorten. Dat terrein, op de Palatijnsche, Coelijnsche en Esquilijnsche heuvelen gelegen, beslaat niet minder dan een derde gedeelte van het oude Rome, van Rome, zooverre de stad binnen de muren van Servius Tullius ligt; het is twee duizend meters lang en vijfhonderd meters breed. Midden op dat terrein hebben Celer en Severus Nero's paleis opgetrokken. Wilt ge u eenig denkbeeld maken van de uitgestrektheid van dat paleis, beschouw dan de driedubbele rij kolommen die het langs drie zijden omgeeft; die reuzenzuilen hebben de gezamenlijke lengte van ééne Romeinsche mijl, dat is van bijna vijf tienhonderd meters. Zie nu het paleis zelf. Het is opgetrokken uit de duurste en meest gezochte marmersoorten, van binnen en van buiten rijk gebeeldhouwd, geheel verguld en met edele steenen, kostbare schelpen en paarlen overladen; het is zoo fijn beschilderd, dat, indien één enkele kunstenaar de tafereelen had moeten malen, die dit onovertroffen huis van onder tot boven versieren, een lang leven daartoe niet voldoende geweest zou zijn. Tegen de gewoonte tot dan toe in de Romeinsche gebouwen gevolgd, hebben de bouwmeesters in hun stoute vlucht, op den massieven onderbouw niet één, maar twee verdiepingen aangebracht; daarom overtreft dit paleis Romes bouwwerken, zelfs zijn tempels, niet alleen in grootte, maar ook in hoogte.
Laten we een oogenblik enkele onderdeden van het Gulden Huis nagaan. Celer en Severus hebben den oud-Romeinschen vorm behouden, dien van het langwerpig vierkant. Dat vierkant is verdeeld in vele binnenplaatsen, die alle door onafzienbare rijen zalen, badkamers en slaapvertrekken omringd zijn, waar de weelde van het Oosten zich met den fijnen smaak van Grieken en Romeinen vereenigt. Eenige zalen vooral gaan alle bewondering te boven. Een daarvan, met het fijnste paneelwerk bekleed, is zoo kunstvol bewerkt, dat bij ieder gerecht de paneelen werktuiglijk verwisselen; in een tweede strooien de gebeeldhouwde ivoren zolderingen bloemen af over de feestelingen en besproeien zij deze met een dauw van fijne reukwerken; een derde draait op zichzelve en vertoont daardoor de uren van dag en nacht; een vierde, voor huistempel bestemd, is opgetrokken uit een kortelings ontdekte doorschijnende marmersoort, zoodat de muren, nadat de deuren gesloten zijn, schijnen te lichten. Als waardige intrede voor al die heerlijkheden, ontwierpen de bouwmeesters een uitgestrekt voorhof, op massieve Ionische kolommen rustend, afwisselend van rood en geel marmer; een voorhof, waarin de Caesar op keizerlijke wijze zijn cliënten zal kunnen ontvangen, dat wil zeggen, alle volkeren der wereld.
Zien wij nu nog de omgeving van het Gulden Huis, die inderdaad een waardige omlijsting vormt voor dit tooverpaleis. Tegenover het huis ligt een vijver, groot als een binnenzee; daarin spiegelen zich de omliggende tuinen en verschillende kleinere gebouwen, die door hun menigte aan een kleine stad gelijk zijn. Voorts is de uitgestrekte ruimte verdeeld in tuinen met fraaie heestergewassen en tropische planten; verderop bevinden zich altijd groene wouden, groepen cypressen, olijven, oranjeboom en en wuivende palmen, afgewisseld door frissche grasperken, lanen, kleinere meren, fonteinen, klaterende watervallen, dalen en heuvels, die op hunne beurt afgesloten worden door de heuvelen van Tibur, en, heel in de verte, door de kruinen der Apennijnen.
Kan het iemand verwonderen dat Nero, al die heerlijkheid ziende, tevreden was en uitriep: ‘Zie, eindelijk zal ik dan toch eens gehuisvest zijn, zooals het aan een keizer toekomt’?
Maar, wij hebben al te lang bij Nero's dwaasheden vertoefd; laten wij liever kennis maken met de eigenlijke heldin van ons verhaal, met de dochter des martelaars, de Grieksche Nicephora.
Evenals op den avond van den brand van Rome, bevinden wij ons in de stad der Caesars, ongeveer op hetzelfde uur. Vrees echter niet, lezer, voor nieuwe brandtooneelen. Neen, het is een geheel ander schouwspel, dat ik u hedenavond wil aanbieden. Ik zal u op den weg brengen eener toekomstige martelaresse; ik wil u een tafereel schilderen, dat zich, alhoewel het al uwe aandacht waardig is, voorloopig toch in heiligen eenvoud voor uw oogen zal ontrollen. De ondergaande zon, die haast heeft haar koele legerstede in de nabijliggende Thyrrheensche zee op te zoeken, zendt een laatsten groet aan de volkrijke stad; een stroom van purperen glansen speelt over de hooge tinnen der paleizen en der tempels en overgiet het Kapitool en Nero's Gulden Huis, de twee hoogste gebouwen van Rome, met haar laatste stralen.
Zie, daar nadert een van Romes dochteren langs de op dit punt niet zeer bezochte Tiberboorden. Zij heeft in den Vicus Capitolinus, de Kapitoolswijk, die zich tot aan den snelvlietenden Tiber uitstrekt, bij een der voorname Romeinsche matronen een dier Grieksche gewaden thuis gebracht, die onder Nero's regeering in Rome zoo zeer in trek waren; want, sinds den tijd dat wij haar vader Antymas door de kuiperijen van Eprius Marcellinus hebben zien sterven en zijn bezittingen verbeurdverklaren, moet Nicephora, door het vervaardigen der genoemde kostbare kledingstukken, in haar eigen onderhoud en dat harer familie voorzien. Zij is reeds de groote brug genaderd, die Rome met den Transtiberijnschen Janiculusheuvel verbindt; nu moet zij oostwaarts ombuigen, om zich, langs de keizerlijke paleizen, regelrecht naar den Vicus Viae Sacrae, de wijk van den Heiligen Weg te begeven, waar zij in een der zijstraten woont met haar moeder Eudoxia en haar ouden oom van moederszijde, Hippolytus.
Met vluggen tred vervolgt zij haar weg, zedig voor zich uitziende. Waarom ligt die droevige, laat ik liever zeggen die ernstige trek, op het gelaat van dat nauwelijks twee-en-twintigjarig meisje? Zie, lezer, als zij voortschrijdt in het blanke gewaad met een enkel sober Grieksch versiersel en gehuld in den zwarten mantel, waarvan de kap tot nog toe achterover geslagen bleef, zou men haast aan een verschijning denken, die niet van deze wereld is. Van tijd tot tijd glansen haar donkere oogen met een hooger licht, en schijnen haar gitzwarte haren als met een aureool omgeven; dan zou men meenen, dat die oogen een onzichtbaar wezen zoeken, dat Nicephora schijnt te vertroosten en haar, tusschen heure tranen door, een glimlach ontlokt.
Wilt ge weten, lezer, waarom het maagdelijk gestrenge voorhoofd van dezen engel in menschengedaante, dat voorhoofd, dat nog den ongerepten glans der onschuld draagt, nu en dan als met een lichtkrans omkroond is, ik