deze schande niet aan te doen - en nu over de grenzen gezet, een week lang door meer dan een dozijn gerechtsdienaars begeleid, van dorp tot dorp getransporteerd te worden en een uitzettingsbevel, een verbanningsdecreet te bezitten, overdekt met stempels en zegels, constateerende de behoorlijke aflevering aan alle schouten en burgemeesters tusschen Boxtel en Kaldenkirchen! En dat alles, omdat ik een eerlijk ambachtsman was, zonder werk en zonder geld! Blijf daaronder eens bedaard Voor de eerste maal walgde mij de heele wereld, had ik een hekel aan mijn leven....
‘Natuurlijk wachtte ik mij wel om naar huis te gaan. Na verloop van een paar dagen vond ik werk als knecht op een groote boerderij, die gedeeltelijk was afgebrand. Langzamerhand kwam ik er weder bovenop en begon de ‘Hollandsche beleediging’ gaandeweg te vergeten. Het uitzettingsbevel lag nog altijd in mijn valies; meer dan eens wilde ik het vernietigen, maar er was iets, dat er mij steeds van terughield.
‘En dat zou mijn geluk worden.
‘Een jaar later kreeg ik zin, om de zee over te steken; ik wilde niet min of meer dan mij naar Zuid-Amerika begeven. En waarom, zult gij vragen? Och, naar New-York te varen was niets bijzonders, ziet u, maar naar Zuid-Amerika te trekken wel. Ik wist, dat er in Argentinië een neef van mij woonde, dien wilde ik bezoeken. Nog heden moet ik er om lachen, zulk een ezel als ik destijds was, om te denken, dat dat land zoo groot was als onze Rijnprovincie, ofte meenen, dat iedereen daar mijn neef zou kennen.
‘De zeereis duurde zoowat een maand; eindelijk was ik te Buenos-Ayres. Ik had daar zeker wel een jaar kunnen ronddolen met te vragen naar het adres van mijn neef, als niet het toeval, of laat ik liever zeggen mijn engelbewaarder, dien ik nooit vergeten heb, mij op zijn spoor gebracht had. Een landsman, waarmee ik in kennis kwam, gaf mij zijn adres. Maar toen ik beleefd vroeg, hoe ver die plaats lag, waar neef woonde, en wat de reis zou kosten en of ik die te voet kon maken, lachte mijn landgenoot mij uit en zei: ‘Wanneer je een maand of twee wil marcheeren en je onderweg geen ongeluk krijgt, dan kan het zijn, dat je er komt. Je kunt de reis echter ook per spoor maken en wel goedkoop, want de hier aankomende landverhuizers, die naar de binnenlanden willen, worden tegen verlaagd tarief vervoerd, omdat de regeering hen gaarne ziet komen.
‘Dat zulks mij zeer welkom was, laat zich denken. Ik ging dus met mijn landsman naar den consul en verzocht dezen mij behulpzaam te zijn. Welwillend antwoordde hij: ‘Ja, goede vriend, niet alleen wordt gij goedkoop, maar zelfs kosteloos vervoerd, zoo ver gij verkiest; al wildet ge naar Mendosa, tot aan de Cordilleras de los Andes, door het heele land, het kost u niets. Ga maar met mij mee.’
Wij gingen naar het immigratie-bureau, om een vrijbiljet voor de reis te halen. Toen wij daar waren, vroeg de Argentijnsche ambtenaar, die natuurlijk geen woord Duitsch sprak, iets aan mij en vervolgens aan den consul.
‘Ge moet hem uw pas toonen,’ zei laatstgenoemde tot mij, ‘anders kunt gij de kaart niet krijgen.’
Hemelsche goedheid, wat schrikte ik. Ik bezat geen pas!
‘Kunt ge u niet door iets anders legitimeeren?’ vroeg de consul mij, en ik zag mij gedwongen te bekennen, dat ik geen papieren bij mij had.
‘Dan kunt ge niet geholpen worden,’ verklaarde hij.
't Was om er wanhopig van te worden.
‘Plotseling schoot mij een gedachte te binnen. Ik opende fluks mijn valies, en jawel, het Hollandsche bevel van uitzetting was er nog in en dit reikte ik hem over. Bijster lekker voelde ik mij niet, maar de brave consul nam het papier aan, glimlachte en zei: ‘Uitstekend - laat dat maar zien; de ambtenaren daar binnen verstaan er geen jota van.’
‘Ik toonde hun het verbanningsdecreet, terwijl mijn hart van angst klopte, hoe dat zaakje zou afloopen. De secretaris nam het document, tuurde er langen tijd op, keek mij aan - ik was netjes gekleed - en verzocht mij zeer beleefd een oogenblik te gaan zitten, terwijl hij den consul ter zijde nam en zachtjes met hem fluisterde, maar altijd weer naar mij keek en wees. Zou hij er de lucht van gekregen hebben, dat de boel niet in orde was? Ik zag dat de consul ernstig knikte; de ambtenaar verwijderde zich en kwam weldra met een vrijbiljet terug, waarmede ik wel een half jaar door heel Argentinië kon reizen. Daarbij boog hij heel diep voor mij, alsof ik de sjah van Perzië was. Ik begreep er geen steek van.
‘Toen wij eindelijk buiten waren gekomen, zeide de consul: ‘Laat mij nu eerst eens bedaard uitlachen.’ En toen lachte hij, dat de menschen hem verbaasd aankeken en de tranen over zijn wangen rolden. ‘Het mooiste van de zaak weet je nog niet,’ bracht hij eindelijk, door lachen afgebroken, er uit. ‘Toen de ambtenaar je bevel tot uitzetting uit Holland zag, kreeg hij voor dat twaalftal groote stempels zulk een ontzag, dat hij mij in allen ernst vroeg, of ik ook niet meende, dat iemand, met zooveel en zulke hooge aanbevelingen, bij uitzondering een vrijbiljet eerste klasse toekwam. Natuurlijk heb ik dadelijk daarop ja en amen gezegd.’
‘En zoo heb ik,’ aldus besloot mijnheer Arnolds zijn luimig verhaal, ‘gelijk een minister eerste klas gereisd, heb mijn neef bezocht en ben ongeveer een jaar bij hem gebleven. Het was mij daar echter te warm en na verloop van een maand of elf trok ik weer naar Duitschland. En toen ik te Antwerpen kwam, reisde ik opzettelijk over Hollandsch grondgebied, van Budel tot Vlodrop, uit louter dankbaarheid, want als de Hollanders mij niet over de grenzen hadden gezet, dan had ik geen papier gehad en de Argentijnen zouden mij niet eerste klasse hebben laten reizen. Ik was dus het heertje door die verbanning en ik heb er schik in, zoo dikwijls ik er aan denk. Het was een schande voor mij, maar zij bracht mij geluk aan. Ik heb dat uitzettingsbevel in een lijst laten zetten; het zal wel de eerste en de laatste maal zijn, dat zoo'n papier zulk een groote eer geniet. Zie zoo, nu weet je, hoe ik gereisd heb. Leuk hè?’
't Was middelerwijl tijd geworden voor mij om huiswaarts te keeren en ik scheidde van Arnolds met vriendschappelijken handdruk.