Bij de Platen.
De verongelukte herder. -
Iederen zomer strijkt een zwerm van natuurminnaars, toeristen en vacantiereizigers neer in het Alpenland, dat, sedert de ijzeren sporen tot in het hart van het gebergte reiken, een geliefkoosd reisdoel geworden is. De vreemde gasten, die meerendeels uit de groote steden komen, waar men de bergen enkel op schilderijen bewonderen kan, klauteren tegen de gemakkelijk te beklimmen hoogten op, plukken lieve bloempjes op de bergweiden en vermeien zich in de beschouwing der grootsche natuurtafereelen.
‘O wat moet het heerlijk zijn, hier te wonen bij die eenvoudige bergmenschen, die ongekunstelde trouwhartige kinderen der natuur,’ roept menig fijn dametje uit. ‘Kijk toch eens dat mooie, bontgevlekte vee, die sterke, groote bergschapen, die grappige geiten - voor mij bestaat er geen gezelliger leven dan hier in de bergen. Het glas melk, dat ik hier van de goedronde Sennerin krijg, smaakt me beter dan thuis de fijnste bowl!’
Dat wordt haar graag toegegeven. Inderdaad, is het overheerlijk op de bergen, in de zuivere lucht. Hoe afwisselend is niet het tooneel, hoe schilderachtig de rotsen en hellingen. de ruischende bergbeken, aan wier kanten allerlei mooie, vreemde bloemen de kopjes opsteken! Hoe gaat het hart ons open, als wij eens een zonsopgang mogen bijwonen, of wanneer het scheidende avondrood zijn gloeienden weerschijn werpt op het ernstige voorhoofd van de fiere wachters dezer wonderwereld!
Maar de penning heeft ook zijn keerzijde. In echte Zondagsche stemming, los van de dagelijksche afmattende beslommeringen trekken wij het gebergte in; maar voor hem, die zich daarboven een meestal karig stukje brood moet zien te verdienen en daartoe over niets dan zijn vereelte handen beschikt, ziet het leven in de bergen er heel anders uit.
Als in het voorjaar de dooi spoedig invalt en de lawinen donderend in het dal neerstorten, wordt menige hut bedolven en menig menschenleven in zijn vollen bloei afgesneden. Ook het inzamelen van het hooi op den moeilijk te bereiken bergrug heeft zijn gevaren, en zelfs de herder, de zorgzame wachter van de wollige kudde, die in het midden van den zomer met de hem toevertrouwde dieren de afgelegenste plekjes gras opzoekt, is tegen een plotselingen val niet gevrijwaard.
De teekenaar van het tafereel op blz. 412 schildert ons een dergelijke aangrijpende episode.
Wij weten niet of de geharde bergbewoner bij het zoeken naar het veelgevraagde edelweiss zich te ver gewaagd heeft dan wel of een duizeling hem overvallen heeft toen hij, van jongsaf aan het klauteren in het gebergte gewoon, in de kloof wilde afdalen om een verloren lammetje terug te halen; maar in elk geval is hij uitgegleden. Misschien is hij met het hoofd tegen een rotsblok geslagen, misschien heeft hij zich nog willen oprichten, toen de dood hem aangreep, en nu rust hij stil en stijf in de eenzame wildernis.
De schapen, die hun bekenden leider en verzorger missen, zijn hem komen opzoeken: zoo ver de pooten hen dragen kunnen, trachten zij hem te naderen, dien zij altijd pleegden te volgen; maar zij kunnen hem tegen den steilen rotswand niet meer bereiken en hun meelijdend geblaat dringt niet meer in zijn oor.
Het is of de stomme dieren begrijpen, dat er iets schrikkelijks gebeurd is. Weldra zullen zij in de avondschemering zonder hun herder huiswaarts keeren. Dan zullen de bergbewoners zich opmaken om hem te zoeken; misschien na dagen of weken eerst vindt men den verongelukte in de eenzame rotskloof, waarover een groote roofvogel, op buit azend, in wijde kringen rondvliegt.
Dat hij niet zonder een vroom gebed uit het leven scheidde, dat toont de rozenkrans met het kruisje, dien hij in het gevoel van zijn naderend einde aan een struik hing, opdat zijn laatste blik er op rusten mocht.