V.
De winter, die oude brompot, had ditmaal met bijzondere gestrengheid zijn schepter van ijs gezwaaid en de menschen onbarmhartig geplaagd met koude en sneeuw, en al wenschte men hem ook nog zoo vurig ver weg, hij, de ruwe, de onaangename, bleef zoo lang mogelijk.
Maar eindelijk werd de grimmige despoot onttroond, de zon spande met de jonge schitterende koningin Lente samen; zij slurpte met haar gloeiende stralen den witten sneeuwmantel op en deed zijn schepter van ijs tot niets versmelten. Lachend en juichend trok de schoone jonge heerscheres door haar rijk, strooide met kwistige hand overal groen en bloemen en sprenkelde er dauwdruppels als diamanten tusschen, terwijl de norsche winter, op een dorren boomtak steunend, grommend heentoog naar zijn verbanningsoord.
De natuur vierde feest, nu het verstijvende witte doodskleed haar van de leden genomen was en zij zich volop mocht koesteren in de stralen, die de vriendelijke zon haar bereidwillig bleef toezenden. Ook op het landgoed van graaf van Arendsheuvel zag alles er aanlokkelijk uit. De zware oude boomen wiegelden vergenoegd het frischgroene jonge loover in de zoele lucht, duizenden vogelkelen schetterden een vroolijk danklied tot Hem, die de wereld zoo schoon geschapen heeft. Overal hieven bonte bloemen de teere kelkjes op en coquetteerden met de bijen en vlinders, die in lustigen ijver rondvlogen.
Reeds vroegtijdig was men van de reis teruggekeerd, daar de graaf niets anders verwachtte, of Elzire zou zoo spoedig mogelijk naar buiten komen. Iederen dag reed hij alleen of met Harry langs het Zwitsersche huis en blikte naar de ramen, die nog maar steeds iederen nieuwsgierigen blik door donkere blinden afweerden.
Harry, die zich na de gezellige afwisseling van het reizen op het eenzame buiten wel wat verveelde, bestookte zijn vader van 's morgens tot 's avonds met smeekbeden en argumenten, om naar een badplaats te gaan. Voor hem was er thans geen grooter genot denkbaar, dan in het warme witte zand te liggen of door het bruisend golfgewoel te dartelen.
Eens, dat zijn vader weer van een rijtoer terugkwam en met meer opgewektheid dan gewoonlijk, Johan beval den rentmeester te ontbieden, maakte Harry van de gelegenheid gebruik en kwam op dringenden toon met zijn wensch voor den dag. De graaf luisterde aandachtig naar zijn lange rede en toen de knaap geëindigd had en hem in gespannen verwachting met zijn groote oogen aankeek, zei hij lachend:
‘Jongen, ge zijt een trekvogel geworden, gij hebt geen rust meer in het oude nest. Zorg maar, dat ge over een uur klaar zijt, ik heb het rijtuig al besteld, wij rijden naar Zandenhuyse om hem te vragen, of hij morgen mee naar Scheveningen gaat. Verwittig mijnheer Carels ook maar vast. Jongen, loop toch bedaard, ge zult nog eens den hals breken.’
Harry stormde het vertrek uit en holde van beneden naar boven en van boven naar beneden, om aan het gansche personeel, van de huishoudster af tot aan den minsten staljongen toe, de heerlijke tijding mee te deelen.
Zijn vader vermaakte zich met zijn opgewondenheid; het kind meende, dat het de inwilliging geheel aan eigen welsprekendheid te danken had, maar de ware oorzaak van het plotselinge vertrek was, dat Arendsheuvel van vrouw Bergen gehoord had, dat Elzire niet buiten kwam; haar tante, schreef zij aan de oude vrouw, was ernstig ziek en zij mocht niet aan uitgaan of vroolijkheid denken.
Zij kon dus niet hier komen, had de graaf op den weg naar huis geredeneerd; welnu, dan zou hij naar haar toegaan; het arme kind had behoefte aan troost en teedere bescherming: waar kon zij die beter vinden, dan bij hem?
Twee dagen later vinden wij Arendsheuvel terug in het hotel d'Orange, waar hij eenige der fraaiste kamers in gebruik heeft.
Natuurlijk had zijn onafscheidelijke vriend hem ook ditmaal niet in den steek gelaten en was hem naar Scheveningen gevolgd, zooals een trouwe hond zijn meester naloopt.
Zandenhuyse, die verscheidene jaren jonger was dan zijn vriend, was een knap man met een bijzonder goede inborst. Op zijn gelaat lag gewoonlijk een onweerstaanbaar guitige trek, alsof hij zich voortdurend over al zijn medemenschen en over zich zelven in 't bijzonder vroolijk maakte. Dikwijls ergerde hij zijn ouderen vriend door allerlei poetsen en streken, die hij argeloozen schepselen wist te spelen; maar zijn verdediging was altijd zóó vermakelijk en zijn gezicht zóó berouwvol onderdanig, dat de graaf zijn ernst niet kon bewaren en den zondaar lachend vergeving schonk.
Otto van Zandehuyse maakte echter meestal van die goedhartige vergevensgezindheid misbruik; had hij de berisping aangehoord, dan zat hij een uurtje met een boetvaardige houding over een of ander ernstig werk gebogen, alsof het hem meenens was met zijn bekeering; doch in waarheid zat hij slechts over den rand van het boek heen te gluren, terwijl zijn brein ijverig bezig was, nieuwe grappen te bedenken.
Zijn vriendschap voor Alfred dagteekende vanaf zijn jongelingsjaren, toen zij beiden studeerden en hij in den graaf steeds een welwillenden raadgever vond, als hij door zijn dolle streken in moeilijkheden geraakt was. Sinds dien tijd was graaf Alfred zijn afgod geweest, doch dit verhinderde niet, dat hij hem trachtte te misleiden, wanneer hij iets op zijn kerfstok had.
Den eersten dag van hun verblijf vinden wij de beide heeren in hun kostbaar ingerichte kamer. Arendsheuvel lag languit op een der zachte sofa's en rookte met gesloten oogen zijn sigarette, terwijl de baron door een der breede ramen naar de bonte menschenmassa keek, die in een afgebroken rij voorbijstroomde. De gezichtsbarometer van den jongen man stond op ‘zeer schoon.’ Behaaglijk rekte hij zich uit, plukte eens aan zijn zwarte snor, verschikte iets aan zijn elegante strandkleeding en stak een bespottelijk groote bloem in zijn knoopsgat.
‘Hoe is 't er mee, vriend, staat ge haast op?’ vroeg hij eindelijk, maar de graaf verroerde zich niet en antwoordde onverschillig:
‘Laat mij met rust, Otto, ik heb ze hard noodig.’
‘Gij hebt gelijk,’ knikte de jonge baron spottend, ‘ik beklaag u, arme vent, en omdat ik medelijden met u heb, geef ik dan ook nog vijf minuten bedenktijd; als ge mijn boezemvriend niet waart, had ge al lang tijd gehad, om onder die sofa na te denken over uw beklagenswaardig lot.’
Hij opende een prachtigen vleugel, en zich met één vinger begeleidende, neuriede hij meesmuilend: Schlaf Herzenssöhnchen, enz.
‘Wil ik een glas suikerwater voor u halen?’ vroeg hij, nadat hij de muzikale foltering met loffelijke volharding had ten einde gebracht.
‘Dank u,’ bromde Arendsheuvel boos.
‘Wat een saai stuk mensch,’ dacht Otto, maar gaf toch den moed niet op. Met dreunenden tred wandelde hij heen en weer, lachte zichzelf bewonderend in den spiegel toe en wierp in verrukking een kushand naar zijn eigen beeld.
‘Ge zijt een allerliefste jongen, Otto, zoo bevallig en ongekunsteld.’
‘Kwajongen,’ mompelde Alfred, die het alles met één oog had gadegeslagen.
‘Dank voor dat woord, dierbaarste vriend.’ verzekerde Otto met een potsierlijke buiging. ‘Uw hooge goedkeuring streelt mij ten zeerste, slaap in vrede.’
Uiterst verheugd strekte de graaf zich nog eens gemakkelijk uit, meenende nu van zijn kwelgeest bevrijd te zijn, doch, ijdele waan.
‘Morgenroth, Morgenroth!’ jammerde Otto