die door den H. Geest was uitverkoren om het lang geteisterde rijk den vrede terug te geven, en dien zij in den dom van Keulen in blijde vervoering had mogen aanschouwen als den miles Christi, den strijder Gods, wiens zwaard bij heiligen eed was gewijd aan den dienst des Heeren.
In zoet-weemoedige droomerijen bracht zij zich het gesprek te binnen, dat zij op den weg bij de stad Neuss met hem had gevoerd en hoe zij toen beloofd had, voor hem te bidden, een belofte, waarvan zij zich nog elken dag trouwelijk kweet. Zij herinnerde zich hoe zij in den dom van Keulen den bezielden blik uit het oog van den pas tot ridder geslagene had mogen opvangen; hoe zij hem bij het tornooi op het Domplein van uit de menigte de roos met haar lint omstrikt had durven toewerpen. Hij had de bloem opgeraapt, ze zelfs aan zijn lippen gedrukt! Zou hij ze ook bewaard hebben.... maar neen; sedert waren hem reeds zooveel bloemen en kransen toegeworpen; zooveel roem en eer had hij reeds ingeoogst; zooveel vorsten en vorstinnen hadden zijn troon omringd om hem te huldigen: hoe zou hij nog denken aan haar, die zich nederig onder de menigte verschool, daar zij zelfs het recht niet had hem te naderen?
Neen, hij had haar vergeten; en het hertogelijk huis van Brunswijk had er hem niet naar bejegend, dat hij het in bijzondere welwillendheid gedenken zou.
Terwijl zij, aldus peinzende, in haar stil salet zat en den blik door het hooge kruisvenster over het sombere herfstlandschap liet dwalen, werd zij eensklaps opgeschrikt door het binnentreden van een persoon, die zonder zich door een tikje op de deur aan te melden, haar heiligdom binnendrong.
Onaangenaam verrast door zoo ongepaste vrijheid, zag zij op en aanschouwde den hertog haar vader, ditmaal niet norsch en somber, gelijk zij hem in den laatsten tijd bijna voortdurend gezien had, maar met een van opgetogenheid stralend gezicht.
‘Duid me niet euvel, beste Elisabeth, dat ik u aldus kom opschrikken,’ sprak hij, ‘maar ik kon niet nalaten u onmiddellijk deelgenoot te maken van de blijde tijding, die mij daar juist gewordt. Zoo even brengt een bode mij een schrijven.... raad eens van wien?’
‘Hoe kan ik dat raden?’ vroeg de jonkvrouw verlegen.
‘Nu, denk eens na,’ hernam hij met een zegevierende tinteling in de oogen.
Verwonderd over haars vaders opgeruimde stemming, wilde zij gaarne meewerken om die te behouden en ging dus aan het raden.
‘Van een mijner hoogwaardige broeders, denk ik, bisschop Otto van Hildesheim, of bisschop Koenraad van Verden.’
‘Dat zou niets bijzonders zijn; die hebben mij in den laatsten tijd brieven genoeg geschreven, die niet van de aangenaamste waren.’
‘Dan zeker van onzen meistreel.’
‘Alweer mis; van den koning zelf!’
‘Van den koning?’ vroeg Elisabeth en een vurige blos overtoog haar wangen: was het niet of zij op haar geheimste gedachten was betrapt?
‘Ja, van den koning; hij komt in persoon hierheen. We hebben hem binnen acht dagen te wachten. En gij zult nooit gissen, wat hij doen komt.’
Elisabeth zag haar vader eenige oogenblikken nadenkend aan; zijn zichtbare blijdschap, dacht zij, bewees dat hij uit de verlegenheid gered was, waarin hij zonder het te willen weten, verkeerde; en, zeker van haar zaak, riep zij uit:
‘O dat kan ik wel raden: 's konings edel hart zegt mij wat hij hier doen komt: na vergeefs gewacht te hebben, dat gij hem hulde zoudt brengen, komt hij zelf u de hand der verzoening reiken.’
‘Meer nog, en dat gaat u in 't bijzonder aan. Van u hangt het af of die verzoening tot stand komt.’
‘Van mij?’
‘Ja, de koning vraagt mij uw hand ter bezegeling van onzen zoen.’
Sprakeloos staarde Elisabeth den hertog een wijle aan, als vreesde zij hem niet goed verstaan te hebben, maar de opgetogenheid, die van zijn gezicht straalde, de blijde glans van zijn oogen stelden haar gerust. Een gevoel van zoo zoete zaligheid overstelpte haar, dat zij het niet scheen te kunnen dragen en lichtelijk verbleekend liet zij zich op een zetel in haar nabijheid vallen.
‘Hoe nu? Doet dat aanzoek u schrikken?’
‘Ja, vader,’ lispte zij, de hand voor den boezem slaande om het kloppen van haar hart tot bedaren te brengen.
‘Wàt zegt ge?’
‘Schrikken ja.... van overgroote vreugde.... Hoe had ik dat ooit durven denken! Ik de gemalin van den Roomsch-koning.... dat wil zeggen: vrede voor ons huis, voor ons land; vrede en verzoening met het Rijk en met de Kerk.... O God, hoe dank ik u!.... O vader, laat mij u omhelzen.’
En snikkend zonk zij in de armen van den hertog, die, hoe stug en barsch hij haar soms bejegend had, toch voelde dat zij het beste en edelste van zijn kinderen was en haar nu vrijelijk omhelzen mocht, daar ook tusschen hen nu de vrede hersteld was.
Acht dagen later verscheen inderdaad de koning op Danquarderode, vergezeld van den pauselijken legaat en den aartsbisschop van Ments om met den hertog tegelijk met de huwelijks- ook de vredesvoorwaarden te regelen. Maar die beraadslagingen liet de koning aan zijn hoogwaardige geestelijke raadslieden over; hij had alleen oog, alleen gedachten voor zijn beminde bruid, de blozende, overgelukkige Elisabeth.
Nooit had hij haar zoo bevallig gezien als thans, nu haar jeugdige schoonheid zich als een volle roos ontplooide in den zonneschijn van het geluk. Zij had, om hem te ontvangen slechts een eenvoudig, ofschoon rijk gewaad gekozen, een lang om het bovenlijf nauwsluitend kleed van zware witte zijde, aan den hals vierkant uitgesneden en met gouden boordsel versierd, om de middel opgenomen door een loshangenden gouden gordel en van onderen vorstelijk met een rand van bont omzet. De korte bovenmouw liet een ondermouw zien van glimmend goudlaken, die tot laag op de polsen afdaalde. De rijke goudblonde lokken waren op het hoofd gladgestreken en van achter opgenomen tot een knot, rijk met juweelen spangen vastgestoken, terwijl een smalle met edelsteenen bezette band als een diadeem haar blank voorhoofd bekroonde.
De koning droeg een lijfrok van karmozijnrood fluweel, aan de wijde mouwen en onder aan den schoot met hermelijn omzet en om de middel vastgehouden door een breeden rijkbewerkten gouden gordel, met groote ronde gespen tot sluiting. Witzijden ondermouwen omsloten zijn armen; de beenen waren bekleed met nauwsluitende witzijden hozen en de voetenstaken in fijne tootschoenen van Corduaansch leder. Geen kroon of haarband sierde zijn slapen, zoodat zijn weelderige gitzwarte lokken in volle vrijheid om zijn schouders golfden en hun donkere glansen vermengden met den rooden gloed van het smijdige fluweel.
‘Herkent ge mij nog, jonkvrouw van Brunswijk?’ vroeg hij met een lichte trilling in de stem, toen hertog Otto zijn dochter aan de hand binnenleidde en haar zijn hoogen gast voorstelde.
Schuchter sloeg de maagd de zachtblauwe oogen op en den koninklijken jonkman met eerbied in het welgevormd gelaat blikkend, sprak zij:
‘Ja heer koning, ik herken den ridder, die mij op den weg naar Neuss uit de handen des roovers redde, zeer goed, en het verheugt mij u heden eindelijk mijn diepgevoelden dank te mogen betuigen voor uw ridderdienst.’
‘Moeilijk zou ik dank kunnen aanvaarden voor een daad, waarmee ik mij zelven den grootsten dienst heb gedaan,’ hernam de koning met geestigen glimlach. ‘Ik dank veeleer mijn goeden engel, die mij op uw pad gevoerd en dus in staat gesteld heeft aan rooverhanden een zoo schoonen buit te ontrukken, dien ik thans mijn eigen mag noemen; want niet waar, jonkvrouw van Brunswijk, gij wilt mij toebehooren?....’
Blozend sloeg zij de oogen neer, maar stak hem de hand toe, die hij met ridderlijke hoofschheid kuste en daarop in de zijne klemde.
‘Ik had niet gedacht tot heden te moeten wachten alvorens u weer te zien; gaarne had ik vroeger onze eerste kennismaking hernieuwd; dat heeft niet mogen zijn; maar des te zoeter is thans het wederzien.’
‘Ge hadt mij toch nog wel elders gezien dan op den weg naar Neuss, heer koning?’ dus waagde Elisabeth hem te herinneren.
‘O ja, ik herinner mij zeer goed, u te hebben gezien bij mijn ridderslag in den Dom van Keulen en later bij het steekspel, waar ge mij deze bloem wildet toewerpen,’ hernam hij en haalde van onder zijn kleed de roos te voorschijn, die nu verwelkt in het lint gewikkeld was, waarmee ze eenmaal was omstrikt. ‘Ik heb te Keulen en later te Aken en Ments verlangend uitgezien, dat ge op mijn hofdag verscheent; ik weet wat u heeft teruggehouden en daarom duid ik het u niet euvel. Gij ziet intusschen aan deze bloem dat ik u niet vergeten heb; duld thans dat ik u voor uw huldebewijs op mijn beurt een aandenken, een pand van hulde en minne bied. Gedoog dat ik u dezen ring aan den vinger steke.’
Terwijl hij dit zeide nam hij van tusschen zijn gordel een flonkerenden ring, dien hij haar aan den blanken vinger schoof met een eerbiedige voorzichtigheid alsof hij er een heiligenbeeld mee tooide.
‘Ik dank u, mijn koning,’ lispelde Elisabeth en drukte op haar beurt met eerbied het kleinood aan de lippen.
‘Van nu af behoeven wij geen jaren om te zwerven alvorens elkander weer te zien. God geve dat wij altijd bij elkander mogen blijven.’
En den arm om haar slanke leest slaande, drukte hij haar een wijle met innige teerheid aan de borst. Elisabeth liet het hoofd tegen zijn schouder rusten: zij voelde zich zoo gelukkig, zoo veilig in de hoede van den man, die haar eenmaal zoo ridderlijk had beschermd en thans voor altijd haar ridder wilde zijn.
Hertog Otto had het tooneel met vaderlijk welbehagen en trots aangezien; maar zijn koel berekenende geest liet zich daardoor toch niet van zijn oogmerken afleiden. Voor hem was de verbintenis minder een verbond tusschen twee harten, die elkander gevonden hadden, dan wel een voor zijn huis voordeelig contract, welks bepalingen zooveel mogelijk te zijner gunste behoorden vastgesteld te worden. Niet voor niets had zijn schoone dochter het oog des konings getrokken: het hertogelijk huis van Brunswijk moest daar niet alleen ijdele eer bij inleggen, maar ook tastbare voordeelen van genieten.
Al spoedig wist hij het dus daarheen te leiden, dat de wederzijdsche voorwaarden nader geregeld werden. Terwijl de koning dit aan den pauselijken legaat en den aartsbisschop van Ments overliet, die zich daartoe met den hertog in diens torenvertrek begaven, verlustigde hij zich ongedwongen in het gezelschap van zijn verloofde met haar broeders en zuster en een enkelen vertrouwde van zijn gevolg, een dien Elisabeth onmiddellijk in den schitterenden kring van 's konings genooten had herkend: het was de meistreel, die weinige weken te voren de gastvrijheid op Danquarderode genoten had.
‘Hem hebben wij het te danken,’ fluisterde Willem zijn verloofde in, ‘dat dit heerlijk uur reeds zoo spoedig voor ons is aangebroken.... Mij stond uw beeld, vooral sinds den heuglijken dag te Keulen onuitwischbaar voor den geest; maar ik wist niet of het mijne ook u was bijgebleven. Slechts eenmaal had ik u gesproken, en dat was voor mij genoeg geweest om u te kennen en u te beminnen; maar ik wist niet of het u eveneens was gegaan; ik wist niet of mijn liefde bij u wederliefde vinden zou. En daarom zond ik den meistreel op verkenning uit. Vier dagen lang mocht hij op Danquarderode toeven en had dus ruime gelegenheid zich omtrent uw gesteldheid en die van den hertog uw vader te vergewissen. Wat hij me bij zijn terugkomst van u verhaalde deed mij aanstonds besluiten zelf herwaarts te komen.’
‘En wat de meistreel ons omtrent u ver-