Zijn stiefmoeder,
door Agatha de Haan.
III.
Met een vergenoegd lachje blikte de oude vrouw Bergen rond in de nieuwe woning, die de liefde van haar kleinkind en de goedheid zijns meesters haar verschaft hadden.
Wat was ze nu gelukkig en wat waren er toch goede menschen! Haar Johan, haar eenig kleinkind, had in het prachtige kasteel niet vergeten, dat zij, arme vrouw, gebrek had, dat wind en regen door de verweerde ruiten van haar ellendig verblijf sloegen, maar vooral, dat zijn stiefmoeder zich niet ontzag, de hand tegen de weerlooze vrouw op te heffen en haar de grofste smaadredenen naar het grijze hoofd te werpen.
Lang had zij geduldig en zwijgend het haar opgelegde kruis gedragen, nooit had zij er aan gedacht, in opstand te komen tegen het lot, maar toch hadden de oude, moede oogen vaak in de stilte des nachts bittere tranen vergoten en had het leven haar te hard en te lang toegeschenen.
Maar nu waren de grauwe, sombere wolken eensklaps van den hemel weggedreven en een vriendelijk avondzonnetje lachte haar toe en verwarmde met milde stralen het laatste gedeelte van haar moeilijken levensweg.
Graaf Arendsheuvel had aan de bede van zijn zoontje gehoor gegeven en der oude vrouw een rustig, onbezorgd bestaan verschaft. Bij toeval had zij later kennis gemaakt met Elzire, en het lieftallige meisje bezocht haar dikwijls en zorgde zooveel het in haar macht stond voor allerlei kleinigheden, die het leven der eenzame vrouw konden veraangenamen.
Zoo klopte dus eindelijk het geluk ook weer aan haar lang vermeden deur en wierp er rozen binnen, om haar de pijnlijke dorens te doen vergeten.
Peinzend staarde de goede oude naar de blauwe lucht, waarin lokkende beelden voor de toekomst van haar beminden kleinzoon oprezen; om heur mond speelde een lachje, dat zich guitig in de ingezonken mondhoeken trachtte te verschuilen en in haar oogen glinsterde weer een sprankje van vroegere blijde tinteling, zooals een vuur, dat lang gesmeuld heeft, nadat het eens is opgerakeld, weer nieuwe vonken doet opspatten.
Met voorzichtige hand werd de deur geopend en een jong meisje trad zachtkens binnen; de oude vrouw bespeurde het niet, zij was geheel en al weggedwaald in streelende gedachten, welke haar als met toovermacht geboeid hielden; de dorre handen bleven saamgevouwen in den schoot en het hoofd bewoog zich niet.
Met oprecht genoegen rustten de zachte oogen van Elzire op de vriendelijke oude in den wijden zetel tusschen de porseleinen potten, waarin een schat van frissche bloemen geurde. Dan, als het wachten haar te lang duurde, zeide ze lachend:
‘Goeden avond, moedertje.’
‘Lieve deugd, is me dat schrikken,’ riep de verbaasde vrouw, terwijl ze schielijk opstond, ‘freuletje, wat kan u een oud mensch verrassen. Is u alleen hierheen gekomen?’
‘Zeker,’ knikte het jonge meisje, ‘tante kon niet mee, ze laat u groeten; maar ik, ik had geen rust, voor ik u mocht gaan vaarwel zeggen, morgen gaan wij weg.’
‘Morgen al,’ en terwijl vrouw Bergen deze woorden sprak, kon ze niettegenstaande de treurige tijding een glimlach niet bedwingen.
Elzire toch had een mandje geopend en nam daaruit wat versch gebak.
‘Ziet u, moedertje, ik heb meteen gezorgd, dat wij iets bij de koffie hebben; neen, neen, ga maar weer op uw gemak zitten,’ lachte ze, terwijl zij de oude vrouw met vriendelijk geweld weer in haar stoel duwde, ‘laat mij voor 't laatst nog eens voor alles zorgen.’
Bedrijvig ging de jonge dame heen en weer, en onder het gezellig pruttelen van het water, dat op een kleine kachel stond, verrichtte zij welgemoed de noodige bezigheden.
Welk een prettigen, huiselijken indruk maakte dat wel niet hooge, maar vrij ruime vertrek. Het warme kleed op den vloer, de fraaie platen aan de muren en in een der hoeken een oude, praatzieke klok, die maar altijd het laatste woord wilde hebben en te midden dier vreedzame omgeving de bejaarde vrouw in haar zwart, stemmig kleed, naast wie het schoone meisje stond; dat alles trof dan ook diep en aangenaam den jongen man, die onbemerkt door de ruiten keek.
Dat vrijpostige inkijken scheen de zon te mishagen, want eensklaps wierp ze verraderlijk zijn reusachtig vergroote schaduw in het vertrek, trok een wolkje, dat loom en lusteloos langs de roodglanzende avondlucht zweefde, als slaapmuts over het hoofd en ging ter ruste.
Verschrikt zagen de beide vrouwen op, doch eer zij een woord konden uiten, ging de deur open en stond graaf Arendsheuvel midden in de kamer. Een lichte jas omhulde zijn slanke gestalte; met een achtelooze beweging wierp hij hoed en handschoenen neer en stelde zich beleefd voor aan de jonge dame, die hem zonder aarzelen de hand toestak.
Onbevangen schonk zij den nieuwen gast een kop koffie, dien hij met een hartelijke dankbetuiging aannam. Zonder dat zij het bemerkte, volgden de oogen van den graaf haar bij iedere beweging; zij was het blijkbaar zich zelve niet bewust, welk een betooverende verschijning zij was, die teere, aristocratische bloem. Haar blonde krullen waren in een dikken wrong om het hoofd gelegd en zij droeg een nauwsluitend kleedje van zwart fluweel, waaronder de kleine voetjes behaaglijk uitkeken.
‘Goede fee,’ sprak Arendsheuvel schalks, ‘verhoor welwillend de bede van een nederig sterveling en schenk hem nog een extra grooten kop van dezen geurigen drank.’
Met groote bereidwilligheid voldeed zij aan zijn verzoek, doch protesteerde met alleraardigste verontwaardiging tegen den haar toegelegden titel.
Onderwijl nam de graaf uit zijn brieventasch eenige portretten, ze stelden alle Harry voor in verschillende tijdperken zijns levens, nu eens als een mollige baby, te midden van een massa speelgoed, waarop hij met een uitdrukking van komische hulpeloosheid staarde, dan weer in zijn eerste jongenspakje, en eindelijk in zijn fluweelen kieltje op de knie zijns vaders, het schoone krullekopje aan diens borst geleund.
Met talrijke uitroepen van bewondering werden de afbeeldsels door vrouw Bergen bekeken en Elzire genoot zwijgend mee. Zij zinspeelde met geen enkel woord op het voorgevallene in het bosch, het zou juist zijn, alsof ik er voor bedankt wilde worden, dacht zij; het jonge meisje kon natuurlijk niet weten, dat Harry haar voor oud en leelijk had uitgescholden en dat de graaf dus met den besten wil ter wereld in haar niet de redster van zijn zoontje kon zien.
Het drietal zat heel genoeglijk bijeen, de kleine kachel verspreidde een zacht warmen gloed en de beschilderde, ouderwetsche lamp met hoogen voet verlichtte met rossigen glans het gezellige vertrek. De klok repte haar onvermoeide tong en vertelde op zangerigen toon, dat de tijd van geen stilstaan weet, en een taaie vlieg, die, niettegenstaande de herfst haast voorbij was en al haar vriendinnen verdwenen waren, nog vol levenslust was, wandelde heel weetgierig over het glas van de wijzerplaat heen en weer, als om de nauwkeurigheid van het uurwerk te controleeren.
Elzire luisterde met een glimlachje naar graaf Arendsheuvel, die met een onbeschrijflijk teeren klank in zijn buigzame, heldere stem de verrukking van zijn kleinen jongen schilderde bij het vooruitzicht van de reis. Haar blanke hand speelde met den vollen bloemtros eener hortensia, die dicht bij haar stond en de bleeke blaadjes sierlijk op haar zwart fluweelen kleedje afteekende.
Arendsheuvel sprak op boeiende wijze over het merkwaardige en schoone, dat hij op zijn reizen gezien had en soms, als hij bij zijn vertellingen in vuur geraakte, schitterden zijn oogen van warme, edele aandoening.
Roerloos luisterde Elzire naar den verhaler, zij voelde als het ware iederen indruk met hem mee. Zij volgde hem op al zijn tochten, zij wiegelde met hem in den zachten maneschijn op de blauwe Italiaansche meren en hoorde de droomerige tonen der mandoline langs het water ruischen en trillend wegsterven in het doffe golfgeklots; zij ving even gretig als hij de zoete geuren op, die de avondwind van de bloemen ontving, om ze mee te voeren in zijn dartel spel en ze rond te strooien in de stille lucht. Zij dwaalde met hem door sombere ruïnen, puinhoopen van grootsche gebouwen, die eenmaal onvergankelijk schenen, maar door den meedoogenloozen slooper, den tijd, werden neergeworpen, zoodat er slechts met mos bedekte, haast vormlooze steenmassa's van overbleven, die nu als waarschuwende memento's den reiziger tot ernstige mijmeringen aansporen.
Zij stond met hem stil in zwijgende, haast eerbiedige bewondering op bergen, wier toppen zich duister in den nevel der wolken verliezen zij blikte mee in dreigend gapende afgronden en hoorde de gerekte, melancholische tonen uit den Alpenhoorn van een eenzaam op de rotsen ronddwalenden herder door de ruimte beven, ja, zij voelde even diep als hij de gewaarwording van onmacht en kleinheid, die den fijngevoeligen mensch overvalt, wanneer hij de majestueuze scheppingen der natuur aanschouwt.