De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGod waakt.
| |
[pagina 321]
| |
bolwerk der Christenheid en Maria Theresia, de hooggeëerbiedigde landsmoeder, het toonbeeld der vorsten. Met vurig verlangen en toch met vrees zag Kunegunda den terugkeer van George te gemoet, en nogmaals was zij raad gaan vragen en kracht gaan putten bij het graf van haar lieve moeder, op dezen dag van troost en verlossing voor zoovele verlatenen, die ook zich zelven niet helpen kunnen. Meester Gans'Ga naar voetnoot1) uurwerk op het oude raadhuis sloeg reeds vijf uur, toen zij de Karelsbrug betrad. Een scherpe wind stuwde de opgezweepte Moldau voort, en dichter trok Kunegunda haren mantel toe, als zij even neerknielde bij de gedenkwaardige plek, waar de groote martelaar van het heilig Biechtgeheim in den stroom werd geworpenGa naar voetnoot2). ‘Gunda,’ klonk het haar eensklaps in het oor, en opziende zag zij George naast zich. Een kreet van blijdschap ontsnapte hare lippen. ‘Reeds hier, George?’ ‘Goddank, ja, om u even weer te zien.’ ‘Hoezoo, George, 't is toch vrede.’ ‘Met Pruisen wel, niet met Frankrijk en Beieren. Ik ben op weg met een boodschap van generaal Neipperg aan Franz Stephan, en mag mijn paard hoogstens één uurtje op den burcht laten uitblazen. Maar kom, de scherpe wind op de brug is veel te koud voor u, geef mij uwen arm, dan leid ik u naar vader Wenzel. Vertel me eens, hoe gaat het u beiden?’ ‘Och, George, dat ik u wat goeds zeggen mocht! Gij zult u bij ons niet meer thuis voelen.’ ‘Bij u niet?’ ‘Nog erger, George, vader is met uwe bezoeken niet meer gediend. Geheel andere vrienden hebben uw plaats ingenomen aan zijn haard, en voor mijn goeden George wordt de deur gesloten.’ ‘Houd op, Gunda. Liever had ik een Pruisischen kogel, dan zulk een tijding. Wat heb ik dan misdreven?’ ‘Niets, George, integendeel uw bevordering tot officier getuigt van uw waardig gedrag, en ik voel mij gelukkig, ja trotsch aan uw zijde. Maar vader is zoo veranderd. Vroeger zoo christelijk, komt hij tegenwoordig in kerk noch kluis. Nog laat hij mij in de devotie, die moederzaliger mij leerde, maar gaarne ziet hij 't niet, en zijn vrienden durven reeds bij hem spotten over ‘zijn kwezeltje’. ‘Laat ze dat eens doen, als ik er bij ben, Gunda!’ ‘Toch, George, is dat het ergste niet. Veel erger is, dat zij mijn goeden vader geheel beheerschen en op rampzalige wegen voeren. Onzen huiselijken vrede hebben zij ondermijnd; om zijn goud en zijn edele wijnen vleien zij zijn eerzucht; en zij zijn het ook zeker, die hem tegen u hebben ingenomen. Hoe kon hij er anders toe komen, mij te verbieden langer met u om te gaan en u te ontvangen.’ ‘Heeft hij dat gedaan, Gunda? Zeg neen, of moet ik het hem zelf gaan vragen?’ ‘Doe dat niet, George; wacht gunstiger stemming af om bij vader te komen.’ ‘Hoor eens, Gunda; George Heyneck wil klaren wijn. Als krijgsman ga ik niet voor de eerste de beste moeilijkheid uit den weg. Ook is mij de herinnering aan uw onvergetelijke moeder te dierbaar en te hoog mijn achting voor uw arbeidzamen vader, dan....’
bethlehem. - De kerk der Geboorte van binnen.
‘Vader, nog eens, George, gij kent hem niet meer. Sinds zijn nieuwe gasten hem de zucht naar eer en grootheid hebben ingeblazen, sinds zij hem de kans op het burgemeesterschap voorspiegelen, is het met zijn lust voor arbeid en handel gedaan. Geloof mij, vaders hoogmoed doet mij beven. Bang is mij de toekomst. Vroeger zijn lieveling, zijt gij, George, hem reeds te min geworden.’ ‘Maar dat ik terugkeer als officier, Gunda, dat zal hem streelen. Houd goeden moed. Aanstonds ben ik ten uwent, ik moet eerst mij even bij de wacht aanmelden.’ En eerbiedig voor Gunda buigend, sloeg de jonkman de Perlgasse in, terwijl zij den sierlijken klopper op de voordeur liet vallen.
Wenzel Libensky zat in de voorzaal van zijn prachtige woning. Een behaaglijke warmte vervulde het rijk gestoffeerde vertrek, waar slechts het knetteren van het lustig opvlammende houtvuur onder den gebeeldhouwden schoorsteen nu en dan de stilte verbrak. Ook van de straat steeg geen geluid op, want, voerde ook de avond veel burgers tot het H. Officie der overledenen, de sneeuw, tot een dikke laag neergevallen, dempte de voetstappen der voorbijgangers. 't Was juist weer voor een echte Allerzielendagstemming. Had deze ook Wenzel Libensky aangegrepen, dat hij zoo peinzend daar neerzat in zijn warm, met bont omzoomd huiskleed. O, voorzeker moesten op dezen dag beelden voor hem oprijzen uit het verleden, uit een verleden zoo zonnig en zoo rein. Gewis moest deze dag hem spreken van velen, die waren heengegaan, van één vooral, die zooveel jaren de vreugde was geweest zijns levens, het geluk van zijn huis, en wier gemis een leegte had achtergelaten, die alleen christelijke berusting en de hoop op 't eeuwig wederzien konden aanvullen? Maar christelijke berusting had in Wenzels hart geen bodem meer gevonden, waar zij konde wortel schieten, groeien en bloeien tot vrucht van zoete vertroosting. En 't eeuwig weerzien? Hadden zijn vrienden, hadden de nieuwe voorlichters der eeuw er niet de schouders over opgehaald, en hem spottend gevraagd, of er ooit iemand iets was komen vertellen van gene zijde des grafs? Het waren dan ook geheel andere gedachten, die Wenzel bezighielden. De laatste berichten over de staatkundige verhouding der Oostenrijksche en Fransche kabinetten namen geheel zijn aandacht in beslag. Zij waren dan ook van den ernstigsten aard. ‘Den 20n April 1741 had Frederik II van Pruisen het Oostenrijksche leger bij Holwitz geslagen. Deze nederlaag werd het sein tot een algeheele coalitie tegen de dochter van Karel VI, Maria Theresia. De ziel der coalitie was Frankrijk. De Bourbons meenden, dat de tijd gekomen was, om de Duitsche keizerskroon aan de Habsburgers te ontrukken en die te plaatsen op het hoofd van een vorst, die geheel en al van hen afhankelijk zou wezen. Zij wilden de erfstaten van het Oostenrijksche Huis verdeelen en aan Maria Theresia slechts een gedeelte daarvan laten. Vooral wilden zij de vereeniging van de keizerlijke kroon, naar welke de gemaal van Maria, Frans van Lotharingen, dong, met de kronen der Habsburgers, beletten; politiek van ijdelheid en eerzucht, waarbij niet één nationaal belang was betrokken, en waarvoor honderdduizend mannen in de kracht | |
[pagina 322]
| |
huns levens tot kanonnenspijs moesten dienen. De staatkundige kardinaal Fleury was altijd geweest voor het behoud van den vrede; maar de oorlogszuchtige geest van den Franschen adel sleepte den koning mede, die naar gelang hij zich meer aan ongebondenheden begon over te geven, zich meer ten nadeele van zijn volk liet aftrekken van de wijze politiek zijns voormaligen leermeesters. De zucht om Oostenrijk te vernederen, behield in het kabinet van Versailles de bovenhand. Door Franschen invloed werd den 18n Mei 1741 te Nymphenburg in Beieren een tractaat geteekend tusschen Frankrijk, Spanje en Beieren, om de staten van Maria Theresia te verdeelen. De koning van Pruisen, die van Polen (tevens keurvorst van Saksen), die van Sardinië traden tot dit verbond toe, waarbij zich later verscheidene Duitsche vorsten voegden. De Fransche politiek had een geschikt werktuig gevonden in den keurvorst van Beieren, Karel Albert, een man zonder bekwaamheden, met nog meer ijdelheid dan eerzucht: een dier Duitsche vorsten, zooals de 18e eeuw er velen heeft gehad, die een vloek voor hun volk zijn geworden, dat zij uitmergelden om te voldoen aan hun zucht naar praal en naar plompe navolging van de slechtste der Fransche hofzeden. De keurvorst van Beieren dong naar de Duitsche keizerskroon, en beweerde, dat hij recht had op de Oostenrijksche landen. Om Rusland, dat genegen was Maria Theresia te steunen, werk te geven, wist de Fransche regeering Zweden over te halen tot een oorlogsverklaring aan den czaar.’Ga naar voetnoot1) Nu was wel tusschen Maria Theresia en Frederik van Pruisen den 9n October het verdrag van Klein Schnellendorf tot stand gekomen, maar de Fransche legers hadden geheel Beneden-Oostenrijk in hun macht gekregen, waren op het einde van September tot op weinig afstand van Weenen genaderd, en trokken nu naar Bohemen op. Nu waren het niet de belangen van zijn handel, die Wenzel de komst der Franschen hoopvol deden begroeten, maar de nieuwe hartstocht, door de vleierijen zijner vrienden in hem gekweekt. Zoo iemand bij de nieuwe meesters in aanmerking konde komen voor de hoogste stadsambten, moest het toch op de eerste plaats Wenzel Libensky zijn, die zooveel betrekkingen in Frankrijk kon doen gelden, en wiens goud wel een machtige sleutel zoude zijn tot de harten der overwinnaars. En voor zijn vaderland meende hij in de grondstellingen der Fransche vrijgeesten den morgen te zien dagen, die geluk en voorspoed zoude brengen aan Boheme, zooals uit de verouderde instellingen, waarop het landsmoederlijk bestuur van Maria Theresia was gegrondvest, nooit zouden kunnen geboren worden. In deze overpeinzing werd hij gestoord door het zware neervallen van den koperen klopper der voordeur. Een rinkelende stap klonk door de gang, en als ware hij een verwachte gast, werd een rijzig offic er door den huisknecht bij Wenzel binnengelaten. ‘Vader Libensky,’ klonk de gulle groet van den krijgsman, terwijl hij den huisheer de hand toestak. ‘Gij in Praag, George,’ was het antwoord van Wenzel, te zeer onthutst om de aangeboden hand te drukken. ‘Wat een verrassing,’ ging hij eenigszins bedremmeld voort, als naar woorden zoekend. ‘Blijft ge nu in de stad, George?’ ‘Neen, vader Libensky, ik ben op weg naar den hertog, en nu heb ik mijn bruine wat harder laten loopen, om een uurtje in Praag te kunnen toeven bij u en bij Kunegunda. Haar heb ik reeds getroffen op de Karlsbrug.’ ‘Zoo! Kunegunda heeft u reeds gesproken en dat zegt zij haren vader niet. Ik meen toch dat ik het recht heb, te weten, welke ontmoetingen mijne dochter heeft.’ ‘Dat moet ik u volkomen toegeven, al begrijp ik de strekking uwer woorden niet.’ ‘Die zal ik u bondig verklaren, George. Zoolang gij en Gunda kinderen waart en onder de oogen mijner vrouw speeldet, was er niets tegen uwe vriendschap. Later heb ik dat al niet zoo gaarne meer gezien, maar ik dacht: komt tijd komt raad. Nu echter Kunegunda tot jaren is gekomen, die de rijkste jongelingen van Praag naar de eer doen dingen in mijn huis te worden toegelaten, nu is die tijd daar - nu heb ik bij mij zelven raad gehouden en ben niet geneigd, langer voor mijn dochter den omgang goed te keuren met een soldaat.’ ‘Wenze Libensky, ik stel er eer in, soldaat te zijn. dubbele eer, nu ik mij aan u mag voorstellen als officier.’ ‘Geluk gewenscht, George, met uwe bevordering, maar wat ik u gezegd heb, blijft gemeend.’ ‘Ik houd mij echter overtuigd, dat Kunegunda van geheel andere meening is, en ook uwe vrouwe Ludmilla, hooggeprezener gedachtenis, zoude....’ ‘De dooden hebben niets mee te praten; dood is dood.’ ‘Ja misschien voor hen, die niet gelooven, maar voor den geloovigen Christen, en zulke zijn er ook in den krijgsmansstand, leven de overledenen voort, niet alleen in dankbare herinnering aan het goede, dat zij voor ons deden, maar ook in trouwe eerbiediging hunner verlangens en in bemoedigend vertrouwen op hunne belangstelling in ons geluk voor den troon van God.’ ‘Kunnen alle huzaren zoo preeken? Nu, geen wonder, waar de koningin zoo devoot met den rozenkrans rondwandelt.’ ‘Mijnheer Libensky, te veel goeds heb ik in dit huis genoten, en te dierbaar is mij de engel, die onder dit dak woont; anders, bij mijne eer van officier, uw spot bleef niet ongestraft. Goddank intusschen, dat de vorstin op Oostenrijks troon te hoog verheven staat boven al wat de kroon draagt in Europa, dan dat de gal harer belagers haar bereiken kunne.’ ‘Die gij haar belagers noemt, reiken anders hooger dan haar wel lief zal zijn, en trekken haren adelaar al menige slagpen uit, zoodat hij dra vleugellam zal neerzinken.’ ‘Ook het lot der vorsten is in Gods handen. Hij leidt naar zijn welgevallen de kansen van oorlog en vrede. Maar dit zeg ik u: Lang reeds zullen de namen van den Pruisischen huichelaar en den Franschen wellusteling door den geschiedvorscher aan den schandpaal zijn geslagen, wanneer die van Maria Theresia nog in al zijne reinheid zal blinken op het schild der historie. En moge nu het krijgsgeluk keeren zooals het wil, ik voor mij zoude het een voorrecht schatten, voor mijne koningin te mogen sterven.’ ‘Wel een aanlokkelijk vooruitzicht voor mijne dochter dan, om uw bruid te zijn.’ ‘Maar die mij zou verachten, indien ik mijn leven niet veil had voor het huis van Oostenrijk. Hooger toch schat zij een edel, trouw hart, dan geld of goed. Het eerste leg ik aan hare voeten neer, het tweede kan ik haar niet aanbieden. Maar spaart mij God het leven, dan hoop ik door mijn goed zwaard, door dapperheid en trouw, die onze edele vorstin nooit onbeloond laat, eens een rang te bereiken, die Kunegunda voere tot aan de trappen van den troon.’ ‘Daar kunnen veel jaren over heengaan, en de berooide toestand van Oostenrijks krijgskas zal Maria Theresia wel leeren, spaarzaam om te springen met het schenken van bevorderingen, die steeds hooger eischen stellen aan haar begrooting. Voor mij dan ook is één vogel in de hand meer waard, dan tien in de lucht. George, ik heb nooit over u te klagen gehad, en wat ik aan u gedaan heb, blijkt goed besteed. Ik wil ook heden nog iets voor u doen. Bij Izaak Rebecsky kunt gij over tienduizend franken beschikken; maar aan Gunda moet gij niet meer denken. Voor haar doe ik een andere keuze.’ ‘Behoud uw goud, Wenzel. Hadde ik geld gezocht, in menige veroverde stad heb ik het voor 't grijpen gehad. Maar hooger waarde had steeds voor mij een eerlijk gemoed, dat ik rein voor uw dochter bewaarde, voor haar, die mij alle schatten van Praag te boven gaat. Maar gelden bij u de rijkdommen meer, niet bij Kunegunda, en aan haar blijft toch de eindbeslissing.’ ‘Wat eindbeslissing! Zoude ik dan als vader niet te beschikken hebben over mijn kind? Geen woord meer, jonkman. Mijn knecht zal u uitlaten.’ En met driftige hand schudde Wenzel de rinkelende bel. ‘Mijnheer Libensky, God neme uw dochter onder zijne heilige bescherming,’ sprak George, en verliet beleefd buigend, maar fier, de zaal, waar hij in vroeger jaren zoo gelukkige uren had doorgebracht. Kunegunda, in bange verwachting het oogenblik verbeidend dat zij door haar vader zou worden binnengeroepen, meende dat het luiden der bel daartoe het teeken was en snelde aanstonds hare kamer uit, de gang in, waar zij George tegenkwam. ‘Gunda,’ vroeg hij haar zachtjes, ‘zult gij mij altijd trouw zijn?’ ‘Ja, George, eeuwig!’ fluisterde zij. Haastig stak hij de hand in de binnenzijde zijner attila, haalde een ring te voorschijn en schoof haar dien eerbiedig aan den vinger. ‘De ring mijner moeder,’ sprak hij, drukte haar de hand en trad diepbewogen de Rittergasse op. | |
II.Doch durch die Erde ging der Ruf,
Wie Groszes dieses Herz erschuf,
Und später Zukunft wurd'es Saat
Was er gewirkt in edler That.
(Aus Böhmens Vergangenheit von Adolf Hlawatsch.)
Zooals hij door Georges Heyneck aan Frans Stephan had laten toezeggen, had maarschalk Neipperg den 7 November te Znaim zijn troepen bij die van den hertog gevoegd, maar te langzaam was het vereenigde leger verder gerukt om nog tijdig versterking in Praag te kunnen werpen, want 19 November stonden Franschen en Beieren reeds voor de muren, die door slechts 2500 pas ingelijfde soldaten werden verdedigd. Het was dan ook te voorzien, dat de inneming der stad niet lang door zoo luttele bezetting zoude kunnen worden tegengehouden, want al trokken ook de studenten op tot verweer der wallen, onder de burgers heerschte geen geestdrift. Er waren er zelfs, die, tuk op visschen in troebel water, den val van Praag verlangend te gemoet zagen. Onder dezen ook Hendrik Muhlenberg. Sinds enkele weken had hij zich in de Moldaustad als advocaat gevestigd. Van 's mans verleden wist niemand iets te vertellen - voer hem een gelukkige omstandigheid, daar anders het onbekend maakt onbemind wel zoude geworden zijn: bekend maakt onbemind en... onvertrouwd. Hij leefde op grooten voet in het deftige kosthuis ‘Prinses Lybussa’,Ga naar voetnoot1 en had spoedig vrienden in de stad gemaakt, onder welke ook Wenzel Libensky. Niet meer geleid door den weldadigen invloed zijner zachtzinnige Ludmilla, was Wenzel in den laatsten tijd veel hardvochtiger tegen zijn schuldenaars opgetreden, en had tot inning eeniger posten den nieuwen rechtsgeleerde in den arm genomen. Nieuwe bezems vegen schoon, dacht Wenzel: en meester Muhlenberg zag niet nauw op het twijfelachtige der vorderingen. De opdracht dezer zaken had hem meermalen ten huize van Libensky gevoerd, waar hij den eerzuchtigen koopman dra genoegzaam doorgrond had, om op diens hartstocht de plannen te bouwen, die zijn ledige geldkist weer met goud zouden vullen. Gelijk hij er niet tegen opzag, de door allerlei middelen, hoe bedrieglijk of hardvochtig ook, van Wenzels schuldenaars afgeperste betalingen in zijn eigen zak te steken, en dezen daarentegen door voorgewende onmacht der gedaagden of het duistere der schulden een rad voor de oogen te draaien, zoo was hij ook sluw genoeg om door vleitaal en vrijgeesterij Libensky geheel voor zich in te nemen. En toen hij in de ‘Prinses Lybussa’ den argeloozen koopman een schitterenden maaltijd had aangeboden, was tusschen hen een vriendschap gesloten, die hem tot een onmisbaren gast maakte van het hooge huis in de Rittergasse. Intusschen was in den nacht van 25 November de stad door de graven Moritz en Ru- | |
[pagina 323]
| |
towsky, broeders van den keurvorst van Saksen, overrompeld en door de Franschen bezet. In het logement ‘Prinses Lybussa’ waren verscheidene officieren ingekwartierd, en vinden wij reeds op den eersten avond een hunner in de zaal, door mr. Muhlenberg betrokken, waar beiden voor het haardvuur hun glas Tokayer ledigen. Opmerkelijk hoe vloeiend Fransch die advocaat spreekt. Even luisteren! ‘Wie had ooit kunnen denken, u hier te treffen,’ hooren wij den officier zeggen, ‘ik zoude u niet meer herkend hebben - neen bepaald niet - met dien baard en snor, en vooral niet met die snede over uw gezicht. Waar hebt ge die opgedaan?’ ‘Daar is tegenwoordig nog al kans voor,’ antwoordt de advocaat met de zuiverste taal ‘'t vecht links en 't vecht rechts, het vecht overal, licht dat men ook eens een houw krijgt.’ ‘Nu, onverdiend zal hij wel niet zijn! Ik denk maar dat ge niet zoo vlug zijt geweest als in Straatsburg.’ ‘Sapperloot ja, dat scheelde daar niet veel of de Broglie had mij te pakken, en dan: adieu patrie, il faut mourir!’ ‘Jammer maar, dat u 't juweelkistje ontviel, toen getover den schansmuur sprongt.’ ‘En toch heb ik toen den gelukkigsten slag geslagen van mijn leven.’ ‘Hoe zoo?’ ‘'k Had ook het zegel van den maarschalk en een bundel papier met zijn wapen tot watermerk er in. Die zaten geborgen achter mijn wambuis. Kostbaarder schat dan zijn juweelkist, hebben zij mij toegang verschaft tot allerlei hoogheden, meer nog, mij advocaat gemaakt, zonder ooit een voet in de universiteit gezet te hebben. Neen, voor geen geld geef ik ze prijs.’ ‘Ha, Mijnheer den advokaat Jacques Cruton.’ ‘Stil kerel, laat dien naam niet meer over uw lippen komen, 't zou u zoowel als mij verderfelijk zijn.’ ‘Ah, ik vraag wel verschooning, mijnheer Muhlenberg. En hebt ge nu ook al mooie ontdekkingen gedaan in Praag?’ ‘Nu ja, er woont hier een prachtige kalkoensche haan, dien ben ik aan 't plukken.’ ‘En geen malsche kuikens er bij?’ ‘Kerel, daar zegt ge zoo iets. Ja, een eenige dochter.’ ‘Verduiveld! Dan zoude ik nog verliefd kunnen raken.’ ‘Tracht ten minste het te schijnen. Den oude kan ik reeds om mijn vingers draaien; zie gij, hoever ge 't bij de dochter brengt. Voor uwe inleiding zal ik zorgen, de rest moet ge zelf klaar spelen.’ ‘Hoe heet uw goede vriend?’ ‘Wenzel Libensky in de Rittergasse. Maar denk er aan, hij is geen soldatenvriend.’ ‘Dan zal ik moeilijk voor hem te spreken zijn.’ ‘'t Zou wat, ge kunt krijgsgezant zijn, dat zijn geen vechtersbazen!! En... 't klinkt voornaam!’ ‘Goeden hemel! Charles de Vermand, krijgsgezant! Op uw gezondheid, kerel. Ge bent een vernuft man!’ En de glazen klonken en werden nog veelmaals geledigd, totdat het schetteren der trompetten den kapitein der dragonders herinnerde, dat een officier nog andere zaken te doen heeft dan Tokayer drinken en avonturen beramen.
‘Kunegunda, 't past nu langer niet, dat ge u steeds terugtrekt, wanneer ik gasten heb,’ sprak Wenzel Libensky tot zijn dochter. ‘Morgenavond geef ik een feestmaal en ik verlang, dat ge daarbij de eer waarneemt.’ ‘Hebt u er wel aan gedacht, vader, dat het morgen Kerstavond is?’ ‘Geldt u die meer dan andere avonden, welnu, des te meer reden dan ook om te zorgen, dat ge prachtig voor den dag komt.’ ‘Zeker geldt mij de Kerstavond meer, maar in christelijken zin als de vooravond van den grooten dag, die ons het heil der wereld gebracht heeft.’ ‘Nu, wie weet, wat heil hij u niet brengt!’ ‘Dat zal hij ons allen doen, indien wij hem voorbrengen in den geest der Kerk. Morgenavond, vader, zijn de heilige Officies zoo schoon, och of u daar met mij heenging; moederzaliger woonde die ook zoo trouw bij.’ ‘Ja voor vrouwen is dat goed en een anderen keer kunt ge van de eene kerk naar de andere gaan, maar nu dezen keer niet. Het zoude er mooi uitzien. Meermalen reeds gaf de krijgsgezant van den nieuwen stadhouder der stad den wensch te kennen, mijn dochter te mogen begroeten. En nu ik hem voor morgen ten avonddisch heb genoodigd, zoude mijn dochter niet thuis zijn, om alle kerken van Praag af te loopen. Kom, kom, ga maar op den Kerstdag zelven het Jesuskindje vereeren, dan is het op zijn mooiste aangekleed en zal des te beter luisteren.’ ‘O, vader, spot niet! Praag heeft zooveel aan het wonderbeeldje te danken.’ ‘Dat dunkt mij ook! Vandaag krijgt ge deze soldaten in huis, morgen die. 't Eene jaar gooien de Saksers hun bommen op de stad, een ander jaar komen misschien de Oostenrijkers den boel plat schieten. Ja, we mogen wel Te Deums zingen.’ ‘De tijd der dankzegging zal zeker komen, zoo we dien der boete weten te gebruiken. Maar waar is boete? Is het niet God geklaagd, dat in den heiligen Adventtijd zoo gefeest en gebrast wordt als bij het landverraad van de vorige week?’ ‘Landverraad?’ ‘Ja, vader, landverraad noem ik het, dat meer dan vierhonderd leden der Boheemsche Standen de kroning bijwoonden van Karel Albert.’Ga naar voetnoot1) ‘Zoo, zoo! Is misschien uw vader ook landverrader?’ ‘Gij hadt den plechtigen eed niet afgelegd, dien zij der landsvorstin gezworen hadden, gij behoort niet tot de Standen, vader.’ ‘Toch denk ik er spoedig onder geteld te worden. Mijn benoeming tot burgemeester wacht slechts op de komst van den nieuwen stadhouder, en voor den eersten magistraat van Praag blijft het Standenhuis niet gesloten.’ ‘Och, vader, neem toch die benoeming niet aan; 't zoude een wederrechtelijke zijn. Alleen Maria Theresia kan die betrekking verleenen.’ ‘Die heeft hier uitgepraat. Laat die maar met haren jongen bij de Hongaren blijven.’ ‘Spot niet met het ongeluk van anderen, 't kan ook u treffen, en hoe hooger gij dan staan zoudt, hoe dieper de val. Denk aan de vensters van de raadzaal op den Koningsburg’Ga naar voetnoot2). ‘Hoor eens, kind; bewaar uwe kennis der geschiedenis maar voor een andere gelegenheid, en toon morgenavond maar eens uwe kennis in 't ophouden der eer van uws vaders huis.’ Wenzel Libensky sloeg zijn pelsmantel dicht en verliet de kamer zijner dochter. Deze bleef in droevig gepeins achter. Buiten dwarrelden dikke sneeuwvlokken door elkaar en kleefden aan het vensterglas, om spoedig, gesmolten door de warmte, die van het haardvuur op de ruiten scheen, in breede strepen neer te vloeien. 't Begon reeds avond te worden en de vlammen van het knappende hout tooverden allerlei grillige figuren, als de sneeuwvlokken tegen het raam, langs het goudleeren behangsel stoeiend. Ook in Kundegunda's geest dwarrelden allerlei beelden dooreen. Beelden van het zoetste verleden, beelden der bangste toekomst. Met welk een blij verlangen had zij zooveel jaren steeds het Kerstfeest te gemoet gezien - het feest van vreugde in kerk en huisgezin - van vreugde onder den Kerstboom, zoo rijk beladen met de heerlijkste geschenken, den gelukkigen ouders als 't ware nooit schoon genoeg voor het innig geliefde dochtertje - van vreugde, die haar nog meer verwarmde dan de dubbel gevoerde pelsmantel, wanneer zij met vader en moeder mocht opgaan ter H. Nachtmisse. Dan dreunde de zware Siegmund over de stad en met haar machtige tonen vereenigden zich die van de tallooze klokken van Praag, als wilden zij het woord vertolken van den Evangelist: ‘En plotseling was daar bij den Engel een menigte van het hemelsche heir, God lovende en zeggende: Eere in de hoogste hemelen aan God, en op aarde vrede aan de menschen van goeden wil.’ Vreugde wanneer Georges kwam, om ook zijn aandeel te ontvangen van de Kerstgaven, hem met zoo warme genegenheid aangeboden, maar ook zoo dankbaar gewaardeerd. O, dan weergalmde Libensky's huis van het gejubel der kinderen. Dan zong Georges zijn mooiste liederen voor Gunda's versierde Prager Jesuskindje, dat voorzeker met het innigst welbehagen op beider schuldelooze hartjes neerzag. En nu! De liefdevolle moeder, rustend onder den met sneeuw bedekten grafzerk, en haar vader door eerzucht verblind en verstrikt in de netten zijner valsche vrienden. Met dezen zou zij den H. Kerstavond moeten doorbrengen, hunne ruwheden, hunne ongeloovige taal aanhooren in 't gezegende uur, waarop het Licht der wereld, uit oneindige liefde voor het menschdom, in Bethlehems armen stal werd geboren. O, ware haar goede George, haar beschermer bij haar! Maar deze, ver van haar, dwaalde misschien over de sneeuw- en ijsvlakten van het slagveld, of moest den H. Nacht vieren op wacht, onder den sterrenhemel verkleumend van koude. Was het wonder dat de droefheid haar overmeesterde en zij schreiende op de knieën zonk om troost te zoeken in het gebed? Dan nam zij uit haar doosje den ring, dien George haar had geschonken, drukte hem aan de lippen en las de bemoedigende woorden, die op den steen waren gegraveerd: vigilat Deus, God waakt. Tot dien God ook had Maria Theresia hare toevlucht genomen. ‘Is ons ook alles ontnomen,’ zoo sprak zij, ‘ons blijft nog God.’ Wel vergoot zij bittere tranen, toen haar de val werd gemeld van Praag, maar dra verhief zich hare ziel weder tot de moedigste besluiten. ‘Alles wil ik op het spel zetten,’ was haar woord, ‘en moet het zijn, alles toegeven, om maar Bohemen te redden. Liever mogen al mijn legers worden vernietigd, dan een voet gronds af te staan van Bohemen!’ Uit Italië riep zij 10,000 man terug, waarbij zich 7,000 krijgers uit Hongarije voegden en 3,000 uit de Breisgau. Aan hun hoofd stelde zij den veldmaarschalk Khevenhiller, gevormd in de leerschool van den onvergetelijken prins Eugenius. 20 December verliet Khevenhüller Weenen, en was aanstonds de schrik der Fransche voorposten. Welk een vreugde voor Maria Theresia, toen als blijde gave op den Kerstavond haar de eerste tijding gewerd der behaalde voordeelen. 't Is waar, zij wist het, Kerstmis was een vredefeest, en jubelen over schitterende krijgsbedrijven, paste zoo weinig bij den vredezang van den H. Nacht. De doodsreutel van zooveel stervenden op het slagveld, de jammerkreten van zooveel gekwetsten, zij waren een akelige wanklank in het lied, dat eens over Bethlehems velden klonk. Maar niet zij had den oorlog gezocht. Aangevallen van alle zijden, had zij, zwakke vrouw, hare heilige rechten in Gods handen neergelegd, en in hoopvol opzien tot Hem haren getrouwen het zwaard omgegord, dat thans de zegen bevocht. Die getrouwen had haar woord, overvloeiend van zielenadel, begeesterd. ‘Moriamur pro rege nostro!’ hadden de Hongaarsche magnaten uitgeroepen, toen zij met den kleinen Jozef in hun midden vluchtte. ‘Voor u ons bloed en ons leven! Wij willen sterven voor onze koningin Maria Theresia!’ En dat zij slechts het recht wilde, getuigde haar schrijven aan den zegenpralenden Khevenhüller, wien zij hare met briljanten omgeven beeltenis zond. ‘Held en getrouwe vazal, handel, gelijk gij het voor God en voor de menschen kunt verantwoorden. Neem de gerechtigheid tot schild; doe wat gij meent rechtvaardig te zijn; wees blind in de veroordeeling der meineedigen; volg uwen in God rustenden leermeester Eugenius na in zijn onsterfelijke daden, en houd u verzekerd, dat èn gij, èn uwe familie, nu en ten eeuwigen dage van onze majesteit en haar nakomelingen, | |
[pagina 324]
| |
alle genaden, gunst en dank, en van de wereld onsterfelijken roem zult erlangen. Dat zweren wij u bij onze majesteit. Leef en strijd wel!’ 1)
turksche wacht
in de kerk der geboorte. Toen de maarschalk zijn officieren dit schrijven voorlas, trokken zij in geestdrift hun zwaarden, drukten er een kus op, en wuifden dien de beeltenis hunner geëerbiedigde koningin toe.Ga naar voetnoot1) Onder hen was ook George Heyneck, en met hen ging hij van overwinning tot overwinning. Linz, Schaiding, Passau, Oberhaus kroonden de Oostenrijksche wapenen met lauweren, en reeds had Munchen zich overgegeven, toen Khevenhüller de pijnlijke tijding trof, 10,000 man naar Pruisen en Moravië te moeten zenden, want Frederik II had het verdrag van Klein-Schnellendorf gebroken.
de h. grot der geboorte.
| |
[pagina 325]
| |
Als gehoorzame dochter had Kunegunda, hoewel met bloedend hart, behoorlijk voor het feestmaal zorg gedragen. Glanzend wit linnen dekte de tafel, waarop in zilveren kandelabres tal van kaarsen brandden, terwijl in hooge schalen van Boheemsch kristal de heerlijkste Zuidvruchten pronkten. Rijk geslepen kannen borgen de keurigste wijnen en van uit de keuken kwam den bezoekers de lekkere geur tegen van de meest uitgelezen spijzen. Op den bepaalden tijd kwamen de gasten, de een niet lang na den andere, want het was er te goed, bij Wenzel Libensky, om zich lang te laten wachten. Kunegunda ontving hen hoffelijk in de ruime voorzaal, maar toen Wenzel zijn vrienden Muhlenberg en De Vermand aan haar voorstelde, ging er een huivering door haar leden. Zij ontstelde bij het zien der sluwe oogen van den advocaat en van het liederlijk gezicht des kapiteins. Nochtans uit eerbied voor haar vader overwon zij zich, heette hen welkom en bood hun den edelen Melniker aan. Gelukkig bleven de dobbelsteenen van de tafel weg, en werd de tijd voor het avondeten doorgebracht in 't bespreken der politieke gebeurtenissen, waaronder niet het minst de eerstdaags te verwachten komst van den nieuwen, door kardinaal de Fleury gezonden, stadhouder van Praag, den hertog de Broglie, met wien vooral kapitein De Vermand goed bekend scheen, en van wien hij allerlei aardigheden wist te verhalen. Door het openen der vleugeldeuren echter maakte de huisknecht een einde aan dezen gezelligen kout; 't was het sein om aan tafel te gaan. Met sierlijke buiging trad de kapitein voor Kunegunda, en bood haar hoffelijk den arm. Als naderde haar een slang, zoo schrikte zij terug, maar ziende, hoe het oog haars vaders op haar rustte, bracht zij dit nieuwe offer en liet zich door De Vermand ter tafel leiden, waar hem door Wenzel de plaats naast haar was toegewezen. De wijn begon reeds de tongen losser te maken, en de ernst, die voor 't eten nog de gesprekken gekruid had, maakte plaats voor scherts, die reeds hier en daar in ongebonden taal dreigde over te slaan. Kapitein De Vermand putte zich uit in lieflijkheid voor Kunegunda, maar zij, met hare gedachten geheel elders, lette niet op zijne liefheden, en zoo zij al eenig antwoord gaf, dan was het zoo geheel buiten verband met de vraag, dat zij haren galanten buurman meer droomend dan wakend moest toeschijnen. Intusschen maakte een kuchje van Muhlenberg er De Vermand opmerkzaam op, dat de schuimende Lobositzer zou worden rondgediend. De kapitein ging onder verschooning aan Kunegunda even van tafel weg, en keerde terug met een rijk versierde doos, op wier deksel een prachtig juweel schitterde. De advocaat nam ze van hem over, en met den parelenden wijn Wenzel begroetend, sprak hij: ‘Waarde gastheer. Al mag ik mij ook verheugen in de meest vriendschappelijke betrekkingen met de hoogst geplaatste personen, al was het mij meermalen vergund aan te zitten aan den disch van koningen en vorsten, een grooter geluk acht ik het dezen avond bij dit feestmaal te mogen tegenwoordig zijn, een grooter voorrecht de vriend, ja de huisvriend te zijn van Wenzel Libensky, den eersten burger van Praag...’ ‘Hoera, hoera!’ klonk het uit den mond der gasten, maar Muhlenberg gaf een teeken, dat hij wilde voortgaan. ‘Ja, mijne heeren, ik zeg van den eersten burger van Praag, en met recht, nu ik de eer heb u Wenzel Libensky voor te stellen als burgemeester der stad. Deze doos, hoogedelachtbare gastheer, bevat het brevet uwer benoeming door den nieuwen stadhouder, den hertog De Broglie, die uit waardeering der trouwe diensten van kapitein De Vermand, zich gehaast heeft nog vóór zijn intrede in Praag het te teekenen, en aan zijn krijgsgezant te doen toekomen. Ik drink op de gezondheid van den nieuwen burgemeester, op het lange en gelukkige stadsvaderlijk bestuur van Wenzel Libensky. Lang moge hij leven!’ ‘Hoera, hij leve lang!’ galmde het door de eetzaal, en ieder drong zich om Wenzel, om met hem aan te stooten, en hem nogmaals geluk te wenschen.
de zilveren ster, aanwijzende de plek waar christus geboren werd.
Alleen Kunegunda was niet opgestaan - zij kon niet - haar knieën beefden, haar hoofd gloeide, en zij drukte de hand op den boezem, als om het jagen van haar hart te verbergen. Maar door de drukte van het oogenblik werd minder acht op haar geslagen. ‘Ik dank u,’ antwoordde Wenzel, ‘voor de heuglijke tijding, die gij mij brengt, en die dezen avond maakt tot den gelukkigsten mijns levens. Kerstavond, zoo wordt hij ten minste nog genoemd, Kerstavond van 1741 zal mij geheel mijn leven in de dankbaarste herinnering blijven, en aan deze herinnering zal zich onafscheidelijk verbinden die van mijn nooit genoeg te waardeeren vriend Muhlenberg. Ook u, mijnheer De Vermand, bied ik mijn erkentelijke hulde aan voor uw hulp en voor uw belanglooze vriendschap. Moge gelijk ik zoo ook mijn dochter die meer en meer weten te waardeeren, en moge zij de doos, die het geluk mijns levens heeft omsloten, uit mijn hand aanvaarden als een onderpand uwer hooge genegenheid.’ Dit zeggende wilde Wenzel de doos aan Kunegunda overreiken, maar zij ontglipte zijn zenuwachtig bevende hand en tuimelde kletterend op het fijne kristal. De fonkelende steen sprong van den deksel los, rolde voort en bleef ten onderste boven voor Kunegunda liggen. Deze sloeg er een blik op en... zonk met een smartelijken gil onmachtig ineen. Hevig verschrikt snelde Wenzel op haar toe en droeg haar in zijn sterke armen naar hare kamer, waar hij niet van haar sponde week. In de zaal wachtten de vrienden nog eenigen tijd op den gastheer, maar toen zij hem niet meer zagen terugkeeren, gingen zij verlegen naar huis, het ongeval betreurend, dat plotseling een einde maakte aan het feest, dat zoo juist een stemming begon te krijgen naar hun aard. Intusschen waren reeds de bekwaamste artsen van Praag bij de kranke geroepen. Zij echter hadden veelbeteekenend de schouders opgehaald en deelnemend den bedroefden vader de hand gedrukt, maar waren heengegaan zonder hoop te geven. Maar waar de kunst niets vermocht, daar was toch nog redding bij God. Bij God? Mocht hij, de ondankbare, hij, de bespotter der heiligste geheimen, hij, die het tergende ‘écrasons l'infâme’ had meegezongen, mocht hij nog op God hopen, Hem het leven vragen van dat kind, hetwelk hij dien God had willen ontrooven, om het weg te schenken aan Zijn vijanden? Wroeging woelde in het hart van Wenzel. 't Was een straal, die het Licht van den Kerstnacht in deze ongelukkige ziel liet vallen; - 't was een inspraak der genade van Hem, die vol van genade en waarheid in Bethlehems armen stal geboren werd. De wind huilde door den schoorsteen, en sloeg bulderend op de vensterruitjes, die rinkelden in de looden sponningen. Maar Wenzel lette er niet op. Star bleef zijn oog gevestigd op het bleeke gelaat, en zijn oor gespannen luisteren naar het pijnlijk hijgen der zieke. Daar klonken de zware tonen der Siegmundklok, en in zijn breede akkoorden mengden zich de klokken van alle torens der stad. ‘Christus natas est nobis,’ zoo jubelden zij, ‘Christus is ons geboren, komt laat ons Hem aanbidden!’ Wenzel schrok en hief het hoofd op. Zijn oog trof het beeld zijner trouwe Ludmilla, dat aan den wand hing. Bad zij voor hem? Nogmaals en heftiger klopte de genade aan zijn hart,... en weenend zonk Libensky op de knieën. ‘Mijn God,’ snikte hij, ‘mijn God, barmhartigheid.’ En de klokken van den Kerstnacht juichten hem het antwoord toe: ‘Vrede den menschen die van goeden wil zijn.’ | |
III.Königliches Prag! Du Perle
In der Städte buntem Kranz,
Seh ich dich nach Jahren wieder
In erhöhter Schönheit Glanz!.....
.... Eine Zukunft? Ja, sie taget!
Seht die Oriflammen weh'n!
Und das Horoskop zeigt deutlich,
Das die Sterne glücklich steh'n.
(Prag, von J.F. Weigl.)
Maarschalk De Broglie was 26 December in de stad gekomen, en had zijne officieren bij zich geroepen, om over de krijgsplannen te | |
[pagina 326]
| |
spreken, waarmee hij aan het zegevierend voortrukken der Oostenrijkers hoopte paal en perk te stellen. Allen waren behoorlijk aanwezig, alleen De Vermand was niet verschenen, en toen men hem nader uit het kosthuis liet ontbieden, bleek, dat op denzelfden dag, waarop De Broglie Praag was ingetrokken, de kapitein en de heer Muhlenberg waren uitgereden zonder terug te komen. Daar zij echter hunne rekening met den hotelhouder nog niet hadden vereffend, werden zij elken dag terug verwacht. Maar de eene dag verging na den anderen tot groote ergernis van den waard, die zich scheen tevreden te moeten stellen met een oud, ledig valies, dat de initialen J.C. droeg, en alles was wat de heeren hadden achtergelaten. De Broglie echter was niet zoo spoedig tevreden, - een kapitein er zoo maar van door gaan - daar wilde hij meer van weten; en nu hij vernomen had, dat De Vermand meermalen bij den koopman Libensky was gezien, had hij dezen ontboden om meer licht te krijgen in deze geheimzinnige zaak. Wenzel, geen oogenblik van het ziekbed geweken, was geheel onkundig gebleven van de zonderlinge gebeurtenis. Hij meende dan ook dat de uitnoodiging van De Broglie in verband stond met zijn benoeming, en hoezeer deze hem ook walgde, sinds de genade zijn hart had getroffen, achtte hij het toch zijn plicht, aanstonds aan het verlangen van den stadhouder gevolg te geven. Deze ontving hem beleefd; maar, meer krijgsman in zijne manieren dan aristocraat, liet hij Wenzel geen tijd om de dankbetuiging uit te spreken, die deze onder het opgaan naar het raadhuis geformuleerd had, en begon dadelijk met de zaak in quaestie: ‘Naar ik verneem, mijnheer Libensky, hebt u in den laatsten tijd meermalen samenkomsten gehad met Charles de Vermand?’ Het verwonderde Wenzel, niet met ‘burgemeester’ te worden toegesproken; doch hij draalde niet met het antwoord: ‘Om u te dienen, excellentie; meermalen viel mij de eer te beurt, den kapitein met den advocaat Muhlenberg in mijn huis te ontvangen.’ ‘Met dien mijnheer Muhlenberg heb ik niets noodig, ik zoek slechts te weten, waar De Vermand is.’ ‘Die logeert in de Prinses Lybussa, het eerste logement van Praag, gelijk het past voor uwen krijgsgezant.’ ‘Krijgsgezant!’ ‘Ja, kapitein De Vermand, uw gezant!’ ‘Wie heeft u dat wijs gemaakt? Zoo'n titularis heb ik nooit gehad.’ ‘Zoo heeft hij zich toch aan mij voorgesteld.’ ‘Dan heeft hij u niet onaardig bedrogen.’ ‘Mij bedrogen,’ riep Wenzel uit. ‘Ja, u zoowel als den waard uit het hotel. Sinds Kerstmis zijn hij en die Muhlenberg met de noorderzon uit het hotel vertrokken, niets achterlatend dan een ledig valies, gemerkt J.C.’ Wenzel staat als verpletterd; hij kan geen woord uitbrengen. Gramschap en schaamte bestormen hem te gelijk. Het draait hem voor de oogen; hij moet zich aan de leuning van den zetel vasthouden om niet te vallen. ‘Excellentie,’ stamelt hij eindelijk, ‘is dit dan ook bedrog?’ en met bevende hand reikt hij den stadhouder het brevet over der burgemeestersbenoeming. Deze leest, beziet het zegel en houdt het papier tegen het licht. ‘Valsch, mijnheer Lebinsky, valsch van het begin tot het einde. Nooit is mij een verandering in Praags magistratuur in den geest gekomen of voorgedragen - valsch het zegel, valsch het watermerk. Vroeger waren ze echt; sinds een drietal jaren heb ik een ander zegel en een ander merk. Van wien hebt ge dit stuk?’ ‘Van advocaat Muhlenberg en den kapitein.’ ‘Dan kan die Muhlenberg niemand anders zijn dan Jacques Cruton, die mij in Straatsburg mijn zegel ontstal en een bundel schrijfpapier. Jacques Cruton, het valies getuigt het.’ ‘Groote God,’ zucht Wenzel. ‘En de honderdduizend franken, die ik u door hen leende; hier is uw schuldbewijs.’ ‘Geen penning heb ik er van gezien, en het bewijs heeft niet meer waarde dan uw brevet. Mijnheer Libensky, u zijt het slachtoffer geworden van het schandelijkste bedrog, misschien ook van te groote eerzucht, anders dunkt mij, hadden de schurken het bij een koopman niet zoover kunnen brengen. Ik zal echter mijn best doen om hen in handen te krijgen, en hoop dan het geld nog bij hen te vinden.’ ‘Al waren het maar de juweelen mijner vrouw-zaliger, die De Vermand in Parijs tot een mijn dochter passend sieraad zoude laten veranderen; zij zijn mij meer waard dan de het geld.’
het coenaculum te jerusalem.
‘Nogmaals, ik zal mijn best doen,’ zegt De Broglie, den diep vernederden man deelnemend de hand drukkend. Met gebogen hoofd daalt Wenzel de trappen af van het raadhuis, die hij zoolang gehoopt had eens, onder de toejuiching van gansch Praag, als hoofd der stad te beklimmen. ‘Mijn God,’ bidt hij, ‘ik aanvaard de straf en vernedering uit uw rechtvaardige hand, maar laat ze door Uwe oneindige barmhartigheid voldoende zijn, en behoud mij mijn kind.’ En toen hij de kamer zijner dochter binnentrad, strekte deze hem hare handen toe, en hij, ontroerd zich tot haar nederbuigend, drukte een blijden kus op haar voorhoofd. ‘Vader,’ fluisterde zij, als uit een droom ontwakend, ‘vader, zalige Kerstmis.’ 't Waren de eerste woorden, die weder haar lippen ontvloden. Zij klonken Wenzel als een hemelsch antwoord op zijne bede, en deden hem alle verlies en vernedering vergeten. En met den dag ging de beterschap van Kunegunda vooruit. Trouwens de liefderijkste zorgen omringden haar; aan doeltreffende artsenijen ontbrak het niet, en de zachtere lucht, die de naderende lente voorafging, bespoedigde haar herstel. Toch ging de krachtigste bijdrage tot haar genezing uit van de blijdschap, die hare ziel vervulde over de bekeering haars vaders. Zij zag hoe het oude geloof in hem herleefde en hoe het zijn vreugde was uren bij haar te zitten praten over vroegere jaren, over haar moeder-zaliger, ja over George, dien hij weer zoo lief had, en wien hij vurig verlangde het ongelijk te herstellen, dat hij in zijn verblindheid den braven jonkman had aangedaan. Eens op een zoelen namiddag, toen zij, op vaders arm leunend, de eerste schrede zette in den tuin, vroeg zij hem, of er de steen nog was der gebroken doos. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Wenzel; ‘ik heb die prullen niet meer gezien.’ ‘Laat dan eens zoeken, vader, want ongaarne zou ik dien missen.’ ‘Och kind, is het niet beter, de herinneringen aan dien droevigen avond maar op te ruimen?’ ‘Neen, vader, dien steen niet, die heeft ons 't geluk teruggebracht. Dat danken wij aan moeder-zaliger. Hij kwam van haar.’ ‘Hoe zoo?’ ‘'t Is het juweel, vader, dat gij en moeder bij mijn geboorte aan Onze Lieve Vrouw van LuggauGa naar voetnoot1) hebt geofferd.’ ‘Het kan niet zijn, Gunda.’ ‘Toch vader; te dikwijls heeft moeder mij dien beschreven; ik wist het te goed, datum en jaargetal mijner geboorte stonden er in gegraveerd, en bij de bedevaart voor mijn eerste H. Communie, heb ik zelf in Luggau hem gezien. Nu, toen hij bij 't breken der doos voor mij rolde, las ik dezelfde opschrift wat mij in onmacht deed vallen.’ Wenzel ging den steen halen. ‘Gij hebt gelijk, Gunda,’ sprak hij, en een traan viel op het kleinood.
Den 17n Mei 1742 waren bij Czaslauw de Pruisische en Oostenrijksche troepen op elkander gestooten. De getalsterkte der beide legers, ongeveer 30.000 man, was gelijk, maar de Pruisen hadden beter geschut, zoodat na een gevecht van vier uren de Oostenrijkers zich terugtrokken, maar in zoo volmaakte orde, dat zij weer slagvaardig stonden, en er alzoo van een besliste zegepraal voor koning Frederik geen sprake was. George Heyneck had zich weer een held getoond; aan het hoofd zijner trouwe huzaren had hij wonderen van dapperheid verricht en treurig was hij dan ook te moede, toen het sein tot den terugtocht werd geblazen. In die stemming reed hij 's avonds over het slagveld, toen hem weer een gewichtige, maar gevaarlijke zending was toevertrouwd. Hij had die met goed gevolg volbracht en kon nu zijn paard zachtjesaan laten stappen. Eensklaps werd zijne opmerkzaamheid getrokken, door een wezen, dat zich schuw oprichtte, en bij het naderen van George op de vlucht ging. Dat kon niets goeds beduiden. Hij drukte zijn paard de sporen en had den vluchtende dra achterhaald. ‘Sta!’ riep George, ‘sta, of gij zijt een kind des doods!’ Deze wierp zich op de knieën en smeekte om genade. George kon hem thans goed in het aangezicht zien en schrikte op in het zadel. ‘Ha, geboefte, zijt gij het!’ donderde hij den knielende toe. ‘Dat is nu den tweeden keer, dat gij mijnen weg kruist, maar vandaag ontsnapt ge mij niet. Toen gij de kapel van Luggau bestaalt, kwaamt ge er met een houw van mijn sabel af, ik zie er den naad nog van op uw gemeene tronie. Maar ditmaal struikelt mijn paard niet. Hier, wat ge daar hebt! Hier er mee, zeg ik u,’ | |
[pagina 327]
| |
en van zijn paard springend, schudde George zijn gevangene bij den arm, dat deze het uitschreeuwde van pijn. ‘'t Zijn Boheemsche kristallen, heer.’ ‘Wat, Boheemsche kristallen, daar waag gij uw leven niet voor, schurk. Vlug op biechten, hoor, of ge gaat naar uw voorvadertjes.’ ‘'t Zijn edelsteenen, heer, van een gesneuveld krijgsman, sinds korten tijd in 't Pruisisch leger.’ ‘Zoo, en wie geeft u 't recht, hem die af te nemen?’ ‘Hij had ze gestolen, mijnheer, en....’ ‘Ja, en nu wildet gij ze den eigenaar terugbezorgen, niet waar? Kom, kom, dat is veel te gevaarlijk voor u. Zie zoo, ik zal die taak voorloopig maar eens van u overnemen,’ sprak George, en wierp meteen een blik in den lederen buidel. Wat kwamen die juweelen hem bekend voor, die sieraden had hij meer gezien, maar waar? ‘Kerel, ge leeft geen oogenblik meer, als ge de waarheid niet spreekt. Ik ken deze kleinoodiën; hoe kwam die soldaat er aan?’ ‘In Praag, heer.’ George's hart bonsde hem in den boezem. ‘In Praag, bij wien?’ ‘Bij Wenzel Libensky.’ ‘Bij Wenzel,’ riep George, ‘is hem dan een ongeluk overkomen?’ ‘Niet meer, heer, dan dat de kapitein De Vermand, die daar ginds dood ligt, hem die steenen ontstolen heeft.’ Goddank, bad George, want de edele jonkman kende geen wraakzucht; integendeel, hij verheugde zich de kostbaarheden aan Wenzel wellicht te kunnen terugbezorgen, en zoo kwaad met goed te vergelden. Innig blij ook was hij, van Jacques Cruton, dien de lezer wel zal herkend hebben, zooveel nieuws uit Praag te kunnen vernemen. Hoe betreurde hij de verblindheid van Libensky, maar hoe geroerd werd hij door de trouw van Kunegunda, die hem zoo treffend bleek uit het verhaal, dat de Franschman hem deed over den Kerstavond bij Wenzel, en de plotselinge ongesteldheid zijner bruid.
De slag van Czaslauw had Frederik van Pruisen doen zien, dat de Oostenrijkers nog niet zoo gemakkelijk waren ter neer te werpen, en daar Maria Theresia om de handen vrij te krijgen tegen de Franschen en Beieren, aan zijn eischen omtrent Silezië wilde toegeven, werd den 28en Juni 1742 de vrede van Berlijn gesloten. Nu deed Maria spoedig hare legers om Praag samentrekken, die de stad in een ijzeren gordel sloten van mortieren en kanonnen. Hoog klom de nood in de benarde vesting, waar de Franschen nauwelijks de afkeerige bevolking konden in bedwang houden. De hospitalen vulden zich met zieken, gewonden en stervenden. Als een troostende engel toefde Kunegunda tusschen de sponde der lijdenden. Edelmoedig had haar vader zijn schatten voor haar verheven liefdewerk te harer beschikking gesteld. En zij, met ruime hand putte zij er uit, tot leniging van den kranken en lijdenden krijgsman. Onder Karel van Lotharingen stond George voor de poorten, die dra zouden geopend worden. In den nacht van 16 December brak generaal Belleisle met 14000 man door de belegeringslinie heen, en liet Praag aan de Oostenrijkers, die jubelend Bohemens hoofdstad binnentrokken.
Blijde was de Kerstavond in het huis van Libensky. Weer prijkte er de Kerstboom met tallooze lichtjes en veelkleurige loovertjes, en onder de vele geschenken, die onder zijn bont gesmukte takken lagen uitgespreid, schitterden ook de juweelen van vrouwe Ludmilla-zaliger, die George ter blijde verrassing tot dezen avond had teruggehouden. Voor het prachtig versierde Prager Jesuskindje zong George, door Gunda begeleid, de schoone melodieën, die in vroegere jaren het vrome huis zoo jubelend hadden doorklonken. Ontroerd hoorde Wenzel, onder den breeden schoorsteen gezeten, de liederen aan, en toen het slot akkoord op de clavecimbel wegstierf, blikten zijn betraande oogen met welgevallen op de jonge verloofden. ‘Mijn kinderen,’ sprak hij, ‘mijne kinderen, wat is uw vader een dank, naast God, aan u schuldig. Ik weet het wel, gij wilt daar niets van weten, maar op dezen schoonen en plechtigen avond moet mijn hart zich eens uitstorten, ook voor u, George, die zoo machtig hebt bijgedragen tot het geluk, dat thans mij omringt. Vermetel had ik gezegd, den avond, dien ik 't vorig jaar onder spot den zoogenaamden Kerstavond heette, steeds dankbaar te zullen gedenken, niet om 's Hemels gaven, maar om den triomf, dien mijn eerzucht en mijn ongeloof meenden te vieren. En zie, op het oogenblik dat ik in mijne verblindheid mij tot de zegepraal gekomen achtte, overwon de oneindige barmhartigheid, overwonnen uw gebed en uw vertrouwen, en maakten mij terecht, maar Goddank in den waren christelijken zin, dien gezegenden Kerstavond tot den gedenkwaardigsten mijns levens. Veel heb ik aan u beiden goed te maken; moge God er mij nog veel jaren de gelegenheid toe schenken. Hij heeft zichtbaar over u gewaakt, Hij blijve u zegenen en bewaren. Weest gelukkig met elkaar, zoo gelukkig als gij het uwen vader gemaakt hebt.’
de ecce-homo boog te jerusalem.
Snikkend viel Gunda haar vader om den hals, terwijl George hem eerbiedig de hand drukte. ‘En nu, kinderen,’ sprak Wenzel, zich minzaam van hunne liefdebetuigingen losmakend, laat mij u nog een afzonderlijk Kerstgeschenk geven, ter blijvende herinnering aan dezen onvergetelijken avond,’ en de rijk gebeeldhouwde kast openend, overhandigde hij aan Gunda een zware gouden keten, waaraan het juweel hing harer geboorte. ‘Neen, vader,’ weerde Gunda af, ‘neen, dat behoort aan Onze Lieve Vrouw van Luggau.’ ‘Wees gerust, mijn kind, daar is onder goedkeuring van den bisschop reeds dubbel voor gezorgd,’ antwoordde Wenzel en hing ontroerd zijn dochter het kleinood om den hals. ‘En gij, beste jongen, eens hebt ge mij gezegd, ge hooptet Gunda nog te voeren tot aan de trappen van den troon. Ziehier dan een mantel die u daar te pas zal komen;’ en voor den verrasten George ontplooide Wenzel een prachtigen tijgerpels. Maar George durfde hem niet aannemen. ‘Dat gaat niet, vader,’ sprak hij, ‘die kan alleen de koningin verleenen.’ ‘Welnu, dat doet onze geëerbiedigde vorstin, zie hier de oorkonde,’ antwoordde Lebinsky, en lachend voegde hij er bij: ‘Onvervalscht en met het echte zegel.’ Daar klonken weer statig de daverende slagen der Siegmundklok en noodigden ter kribbe van den nieuwgeboren Verlosser der wereld. Niet tevergeefs was ditmaal zijne roepstem tot Wenzel. Met Gunda en George toog hij ter Heilige Nachtmisse, en terwijl zijn oog dankbaar ten hemel blikte, was het hem als schreven de sterren in schitterende letters aan den donkeren trans: ‘God waakt.’ Den 12 Mei 1743 werd Maria Theresia onder 't gejubel der bevolking in den St -Veitsdom als koningin en erfvorstin gekroond. Einde Juni aanvaardde zij in Linz de huldiging des lands en bij haar terugkeer naar Weenen, begroette het volk haar als ‘de Groote, de Liefdevolle.’. |
|