God waakt.
Historische novelle uit den Oostenrijkschen successieoorlog,
door
Theodor van Brussel.
I.
Zwei stolze Königshaüpter
Mit starren Blicken seh'n.
(Hradschin und Wischehrad von Uffo Horn.)
Het was in 't jaar 1741 en het liep naar Kerstmis. Een koude wind joeg de reeds vroeg gevallen sneeuw door de straten der honderdtorensstad Praag. In een warmen mantel gehuld keerde Kunegunda Libensky terug van het kerkhof, waar zij gebeden had voor hare onvergetelijke moeder. Bijna twee jaren waren er nu heengegaan sinds de plechtige lijkstoet haars vaders huis verliet, om het stoffelijk overschot der vrome vrouw grafwaarts te voeren. Maar al droeg Kunegunda het sombere rouwgewaad niet meer, toch was het nog rouwe in haar hart, - dieper rouw misschien dan op dien droeven dag der scheiding. En geen wonder. Zooveel toch was er helaas veranderd in dat huis, waar de dierbare overledene zoo zegenrijk had rondgewandeld, levend slechts voor haren God, haren man en haar innig geliefd eenig kind.
Wenzel Libensky had door den grooten omvang van zijn gelukkigen handel met Fransche kooplieden een aanzienlijk fortuin gewonnen, en de deftige woning in de Rittergasse getuigde met haar weelderig versierden rococogevel en met haar ruime, keurig gestoffeerde zalen, van de schatten, die er den heer des huizes een paradijs schenen te scheppen op aarde. Helaas, met de rijkdommen uit Frankrijk toegestroomd, vloeiden hem tevens de verderfelijke producten toe der Fransche letterkunde.
De spotlust der Diderots, der Voltaires behaagde hem, en deden hem onbewust het gift des ongeloofs inslurpen, en toen dan ook de trouwe gade plotseling van hem werd weggerukt, toen bleek het, hoezeer de levenskracht zijner godsdienstige gevoelens ondermijnd was. Zijn verdord gemoed wist geen troost te zoeken bij den alwijzen Beschikker van 's menschen lotgevallen, en tergend kwam hem de vraag op de lippen, of er wel een God zijn zou? Een God? Ja vroeger was hem geleerd, dat een Vader in den Hemel over ons waakt. Maar hadden zijne philosofen hem niet wijzer gemaakt? En ziet, in de smartelijke wonde welke die God, zoo er dan toch een was, hem geslagen had, druppelde niet de genezende balsem der christelijke berusting, maar de gal der verbittering en van de trotschheid des gemoeds.
Van toen af was uit het vroeger zoo vrome huis de verkwikkende geur van godsdienstzin, de alles beheerschende geest des geloofs geweken. Met weemoed dan ook herdacht Kunegunda de gelukkige dagen toen haars vaders huis nog zoo van echt christelijk leven getuigde - toen de kerkelijke feesten er familiefeesten tevens waren, en alle huisgenooten mededronken aan die bronnen van vrede en geluk. Thans stond zij alleen, wanneer 's morgens het klokje ter H. Misse riep; - alleen, wanneer de zware ‘Siegmund’Ga naar voetnoot1) van den St.-Veitsdom de groote feestdagen inluidde. Alleen - want van de trouwe dienaren, eertijds zoo gelukkig onder het wijze bestuur van Vrouwe Ludmilla, waren er geen gebleven. Hoe ook het hart hun bloedde bij de scheiding van Kunegunda, op den duur konden zij de norschheden van den verbitterden Wenzel niet verduren; en trachtte ook Kunegunda die zooveel mogelijk te vergoeden, telkens werden weer door onverdiende verwijten de pas geheelde wonden heropend, zoodat ten slotte de een na den ander heenging. Alleen zat zij, eenzaam teruggeweken naar hare kamer, wanneer des avonds de vrienden, helaas de nieuwe vrienden haars vaders bij hem kwamen, om bij den vurigen LobositzerGa naar voetnoot2) te spotten over geloof en godsdienst, en met den schuimenden beker dan eens hulde te brengen aan de vrijgeesten der eeuw, dan eens het geluk te begroeten, waarmee de klepperende dobbelsteenen menig goudstuk van Wenzel Lebinsky deden verhuizen naar de beurzen zijner aanbidders. Dan knielde zij voor haar kruisbeeld neer, terwijl het gejoel van beneden menige verwensching, menige godslastering tot aan hare kamer opstuwde, zoodat zij sidderend om erbarming smeekte voor haar
huis. En meer