loozen vorst, die, goddelijke noch menschelijke wetten achtend, de gansche Christenheid verscheurde. Zij zou geen rust noch vrede kennen, zoolang die geesel Gods bleef voortwoeden.
En wie zou het Heilige Roomsche Rijk van dat monster bevrijden, nu de nieuwe Roomsch koning, die met zoo zegevierende wapenen de aanhangers van den schandekeizer bestreed, plotseling als door een giftigen pijl, uit de duisternis afgeschoten, lag neergeveld?
Tevergeefs had de Heilige Vader zijn legaten uitgezonden over heel Europa om een vorst te vinden, met genoeg moed en toewijding voor de belangen der Christenheid bezield, om den hachelijken strijd te aanvaarden, waarin Hendrik van Thuringen zoo treurig bezweken was. Niemand, die de reuzentaak aandurfde, als wreker der Christenheid op te treden.
Ten einde raad, was kardinaal Pietro Capuzzio, na tevergeefs alle Duitsche vorsten gepolst te hebben, komen aankloppen bij den schoonvader van den overleden Roomsch-koning, hertog Henrik van Brabant. En deze had gemeend hem een jong, moedig en deugdzaam vorst te kunnen aanwijzen, die geschikt zou zijn, het ontzaglijk werk te ondernemen en aan de Christenheid den vrede terug te geven.
Die vorst was niemand anders dan zijn twintigjarige neef, graaf Willem van Holland. In den brief, dien de graaf voor zich had liggen, zette zijn oom hem dat denkbeeld uiteen. Hij stelde hem voor, welk een grootsche taak, de hoogste eerzucht waardig, hier voor hem te vervullen was, en welken onsterfelijken roem hij zich verwerven zou, als het hem gelukken mocht, ze tot een gelukkig einde te brengen: de kroon van het Heilige Roomsche Rijk, de hoogste der Christenheid zou zijn deel zijn.
Was het wonder dat die brief den jeugdigen graaf tot in het diepst van zijn wezen schokte? Welk een gedachte! hij, de twintigjarige graaf van Holland, hij zou uit al de vorsten der Christenwereld geroepen zijn om het rijk aan den schandekeizer te ontweldigen en zelf, tot bevrediging en heil der Christenheid, den hoogen zetel in te nemen, dien Frederik door zijn misdaden had verbeurd! O, aan edele eerzucht, aan echt ridderlijke toewijding voor de zaak der Christenheid ontbrak het hem niet. Van jongs af had hij in zijn hart het heilig vuur voelen branden van den ijver voor den strijd des Heeren. Maar hij was nog zoo jong en onervaren. Zou hij kunnen, wat de dappere landgraaf van Thuringen niet had vermocht, en wat na hem geen enkel vorst aandurfde?
Kon hij maar iemand om raad vragen! Gewis, zijn oom hertog Henrik moedigde hem aan, zich voor den Heiligen Vader beschikbaar te stellen. Maar kende de hertog zijn neef wel genoeg? Was hij niet door zijn vaderlijke genegenheid voor den zoon zijner zuster verblind?
Besluiteloos, in heftigen tweestrijd tusschen zijn edele toewijding, zijn mannelijke eerzucht en het nederig besef van zijn zwakheid, wandelde de graaf het vertrek op en neer.
Wat zou hij antwoorden? De vraag leed geen uitstel. Beneden, in de eetzaal der dienstlieden, wachtte de bode, die het schrijven gebracht had en nog denzelfden dag met het antwoord moest vertrekken.
Weer blikte de graaf uit het venster. Nog altijd wandelde Avennes aan de zijde van zijn beminde Aleide in het warme gouden licht der ondergaande zon, onder de welige bloesems, die door het avondwindje geschud, hun rozige sneeuw uitstrooiden over het gelukkige paar.
Zou hij zich tot zijn vriend wenden om raad? Maar neen, Jan van Avennes, hoe rechtschapen en ridderlijk, was te voortvárend, te onstuimig en hartstochtelijk om hem hier een wijs raadsman te zijn. Het onrecht, dat hij van der jeugd af had geleden, had zijn hart verbitterd, en wel hadden liefde en echtelijk geluk den ouden wrok voor een pooze doen insluimeren, maar op het eerste woord van zijn vriend zou die weer heftiger dan ooit ontwaken. Zoodra Willem hem den voorslag van hertog Henrik mocht meedeelen, zou het denkbeeld dat Willem Roomsch-koning kon worden, hem onmiddellijk de schitterendste uitzichten openen voor het herstel van zijn eigen grieven. Geen twijfel of hij zou zonder bedenken tot aanneming van het voorstel raden, maar daarbij zou hem minder het heil der Christenheid, dan zijn persoonlijk rechtsherstel en de vernedering van Zwarte Griet voor oogen staan.
Neen, Avennes mocht de graaf niet in het geheim nemen.
Zou hij dan zijn jonger broeder Floris raadplegen? De graaf glimlachte bij het denkbeeld. Floris was een kloek jonkman, hupsch en zwierig en bedreven in alle wapenspel, die van niets anders droomde dan eenmaal als zijn vader te schitteren op tornooien en aan vorstelijke hoven. Ook hij zou zijn broeder raden de kroon, die hem geboden werd, met beide handen aan te grijpen; maar dat zou zijn omdat de uiterlijke glans dier kroon hem de oogen verblindde. Bij hem kon Willem dus evenmin te rade gaan.
Maar gravin Machteld? Ginder zat zij op het binnenplein onder de groene linde naast haar jongste dochter Margareta. Wat zou zij op hertog Henriks voorslag zeggen? O, zij zou hem in haar moederlijke bezorgdheid angstig terughouden. Geen oogenblik zou zij de gedachte kunnen verdragen, dat haar zoon, haar Willem, zich aan het lot zou blootstellen, dat den landgraaf van Thuringen getroffen had. Het schrikbeeld van haar gemaal Floris, op het steekspel te Corbië verraderlijk gedood, zou onmiddellijk voor haar ontstelde verbeelding oprijzen. De schrik, ook haar zoon te kunnen verliezen, zou alle andere gevoelens bij haar overheerschen. Neen, hij kon de teerhartige moeder van het denkbeeld zelfs niet spreken. Zij, evenmin als de anderen, zou hem begrijpen: de grootsche gedachte, zich op te offeren voor het heil der Christenheid, alle menschelijke overwegingen ter zijde te zetten om alleen de zaak Gods voor oogen te houden, was haar te machtig.
Die gedachte kon enkel rijpen in de koninklijke heldenziel van den jeugdigen graaf en ze wijdde hem reeds tot koning bij Gods genade, nog vóór iemand aan zijn toekomstig koningschap had gedacht.
Voor zichzelven aarzelde Willem geen oogenblik. Moest hij al wat hij bezat, zijn uitzichten op het rustig genot van zijn vreedzaam en bloeiend gebied, zijn jong veelbelovend leven misschien ten offer brengen, - dat alles telde hij voor niets, als hij daarmee den vrede der Christenheid, het heil van land en luiden koopen kon.
Maar zou hij, door een taak te aanvaarden, te zwaar voor zijn zwakke schouders, niet juist de belangen van het Rijk en de Kerk in de waagschaal stellen? Was het geen ijdele eerzucht, die hem dreef, in plaats van zuiver belanglooze toewijding?
Die vragen folterden zijn edel hart en lieten zijn afgetobde hersenen geen rust. Weer wandelde hij met groote schreden het vertrek op en neer. Nogmaals staarde hij besluiteloos naar buiten in het zachte groen en rozige wit van den boomgaard, waar de vogeltjes dartel van tak op tak hupten of een lustig lied kweelden, terwijl daaronder, even zorgeloos, het jeugdig echtpaar in gemoedelijk vroolijken kout rondwandelde.
Op eens sprong graaf Willem op. Een lichtstraal had plotseling het duister der bange onzekerheid in zijn ziel doorbroken. Nu wist hij, tot welken raadsman zich te wenden in den pijnigenden twijfel.
Hij nam het perkament, vouwde het dicht en sloot het zorgvuldig in een rijk gebeeldhouwd, met zilver beslagen schrijn. Daarop sloeg hij zijn mantel om en verliet het vertrek. In de hooge torenkamer, waar door het wijdgeopende venster het laatste zonnelicht vrijelijk binnenstroomde, was het nog helder dag. Op de trappen en in de gangen van het groote oude kasteel hing echter al een sombere schemer. En onopgemerkt kon de graaf het huis verlaten langs een zijpoortje, dat in een nauwe straat der stad uitliep.
Maar weinige schreden had hij af te leggen om de St.-Pieterskerk te bereiken, het trotsche tempelgebouw, welks hooge toren den zwervenden schepeling op de Noordzee tot baken strekte. Dat eerbiedwaardige heiligdom was getuige geweest van de gewichtigste oogenblikken zijns levens. Daar was hij gedoopt; daar had hij geknield aan de lijkbaar zijns vaders; daar had hij voor het altaar voor het eerst het zwaard aangegord.
Heilige schemering heerschte in de gewijde ruimte, waar het kwijnende zonlicht niet kon doordringen dan getemperd door den kleurengloed der beeldramen. Slechts hier en daar, in de zwarte schaduw van een breeden pijler, knielde een moeilijk te onderscheiden gestalte in eenzaam gebed voor een heiligenbeeld, door kaarslicht beschenen. Langzaam en eerbiedig trad de graaf op het koor toe, waar de Godslamp haar zacht flikkerend schijnsel wierp op het kostbare hoogaltaar, door graaf Willem zelf aan de kerk geschonken.
Voor het altaar knielde hij neer en boog diep het hoofd voor den verborgen God in den tabernakel. Hij herinnerde zich den plechtigen dag, toen hij uit des priesters hand het gewijde zwaard had ontvangen en hoe hij toen met hart en mond de gelofte had uitgesproken, dat het nooit om ijdelen wapenroem, maar alleen tot straf der boozen, tot bescherming der vromen, ter verdediging der Kerk, tot Gods eer zou worden gevoerd. Thans was hem gevraagd dat hij het zou aangorden tot bevrediging des rijks, dat hij zou voorgaan in den strijd tegen den schandekeizer. Moest hij die roeping volgen? Nederig bad hij om voorlichting in het duister, waarin zijn onzekere geest rondtastte.
‘U is het bekend, Heer,’ zuchtte hij, ‘dat ik niet mij zelven zoek, noch wereldsche grootheid, maar dat ik ook den arbeid en den strijd niet schuw, waar Uw eer en het heil der Christenheid dien vorderen. Wat moet ik doen? Spreek, Heer, uw dienaar luistert....’
En met gesloten oogen, als in blinde overgeving aan den wil des Heeren, boog hij diep voorover, gelijk het lastdier dat zich bukt om de vracht op zich te nemen, die het wordt opgelegd.... Zijn lippen prevelden geen woorden meer; hij zweeg en luisterde om Gods stem te vernemen in zijn binnenste.
Lang bleef hij dus geknield, tot de schemering het heiligdom geheel in geheimzinnig duister had gehuld.
Toen stond hij op; hij had Gods stem vernomen. Nu wist hij wat hij hertog Henrik antwoorden moest.
In zijn kamer teruggekomen, greep hij naar perkament en veder en schreef zijn bemin den oom zonder aarzelen of bedenken een mannelijken brief.
Toen hij dien had dichtgevouwen, drukte hij er met krachtige hand zijn zegel op, met het omschrift, dat hij tot zijn zinspreuk gekozen had: Spes mea Dominus a juventute mea, in te confisus sum ex utero; de ventre matris meae tu es protector meus.
En met inniger overtuiging dan ooit herhaalde hij ditmaal die treffende, vrome leuze:
‘Ja, Heer, Gij zijt mijn hoop van der jeugd af aan; op U heb ik vertrouwd van den beginne; van den moederschoot af zijt Gij mijn beschermer!’
(Wordt vervolgd.)