De keizer van China.
Niet zonder belangstelling zal de lezer in dit nummer de naar het leven geteekende beeltenis beschouwen van den ongelukkigen ‘Zoon des Hemels,’ die in elk geval den hemel niet op aarde blijkt te hebben.
Hoe het op het oogenblik nu eigenlijk met den jongen keizer van China zit, is moeilijk te zeggen; want al is de Chineesche muur sinds lang in bouwvalligen staat, het groote Rijk van het Midden blijft voor ons nog haast even geheimzinnig als in de dagen van den onderzoekingsreiziger Marco Polo.
De zonderlingste tijdingen volgden elkaar in de laatste weken op omtrent de raadselachtige gebeurtenissen te Peking. Nu eens heette het dat de jonge keizer gestorven, dan weer dat hij op sterven na dood was; een andermaal heette hij op last van de keizerinweduwe, die geen bijzonder liefderijke moeder schijnt te wezen, geworgd. Later vernam men weer dat hij op haar last in het binnenste van het paleis gevangen werd gehouden; dat hij wel ziek, maar aan de beterhand was, doch dat hij toch binnenkort plechtig onttroond zou worden, zoodat de keizerin-weduwe het rijk alleen zou hebben.
Zooveel schijnt zeker dat de ‘Zoon des Hemels’ bitter weinig in te brengen heeft, en ook niet mans genoeg is om zich te doen gelden. Hij is zoo leidzaam, dus wordt van hem verteld, dat zijn dood volkomen overbodig zou wezen.
Die leidzaamheid nu schijnt zijn ongeluk te zijn geweest. Door onvoorzichtige raadslieden moet hij zich hebben laten meesleepen tot hervormingen, die van de oude Chineesche tradities afwijken om zich te richten naar de Europeesche manieren. In China is dat steeds een hachelijk onderwinden geweest, maar vooral in dezen tijd, nu de Chineezen alle reden hebben om de Europeanen te wantrouwen. Sinds den jongsten oorlog met Japan, dat ook al met de gehate Westerlingen meedoet, en den zichtbaren toeleg der Europeesche mogendheden om van China's verzwakking partij te trekken, is daar de afkeer van de ‘vreemde duivels’ er niet op verminderd. Er is een machtige partij, over het heele rijk verspreid, die de vernietiging dier gehate indringers gezworen heeft.
En nu waagde het de jonge keizer toenadering tot die gezworen vijanden van het Hemelsche Rijk te betoonen. Ja, op zekeren dag ontzag hij zich niet, zich in Europeesche kleederdracht te vertoonen, zooals de mikado van Japan al sedert jaren gedaan had!
Dat was natuurlijk heel het eeuwenoude Chineesche rijk het onderstboven gekeerd. Daar zou de keizerin-weduwe, die van alles onderricht was, een stokje voor steken. Eer de bevolking van Peking wist dat hij het zomerpaleis verlaten had, was de keizer onder voogdij gezet en zij als regentes in zijn plaats getreden.
Kong-joe-wei, de voornaamste raadsman van den vorst, die het spelletje had zien aankomen, was wijselijk twee dagen te voren gevlucht. Tsjang-jen-Hoean, de tweede hervormer, stelde zich zelven in handen van het gerecht: hij werd van zijn ambten ontzet en