De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 31]De Roomsch-Koning,
| |
[pagina 242]
| |
graaf zelf het bewind in handen kon nemen. Den bisschop bleef inmiddels enkel het oppergezag, terwijl bovendien heer Willem een raad van edelen werd toegevoegd, dien hij in alle gewichtige aangelegenheden zou hebben te raadplegen. Tot leden van dien raad werden gekozen Willem van Teilingen, Nicolaas Persijn, Wouter van Haarlem, Dirk van Wassenaar en Nicolaas van Putten, mannen, die het volle vertrouwen van den overleden graaf genoten hadden en waarvan enkele zelfs reeds onder zijn vader graaf Willem I in hoog aanzien geweest waren. Gravin Machteld behield alleen het onmiddellijk toezicht over haar beide dochtertjes Aleide en Margareta. Terwijl de heeren nog bijeen bleven om dit alles nader in bijzonderheden te regelen en er plechtige acte van op te maken, nam de gravin oorlof van de vergadering en verliet, op den arm van haar broeder geleund, de zaal. ‘Ik begrijp,’ sprak hertog Henrik van Brabant, terwijl zij gezamenlijk de breede, gewelfde gangen van het slot doorwandelden, ‘dat het hard voor u was al die beraadslagingen te moeten aanhooren; maar nu ook zijt ge van een groote zorg ontheven; alles is zoo geregeld dat er voor de naaste toekomst geen verwikkelingen te vreezen zijn.’ ‘God moge het geven,’ zuchtte de gravin. ‘Intusschen ben ik niet zonder vreeze of Willem als Voogd van Holland wel de rechte man zal blijken. Niet dat ik zijn bedoelingen zou mistrouwen. Ik ken hem van der jeugd af en ben overtuigd dat niemand den jongen graaf trouwer kan toegewijd zijn dan hij. Hij heeft denzelfden ridderlijken aard als mijn Floris had, hetzelfde gouden hart; maar het is er ver van af, dat hij hem ook in mannelijken ernst en kloek beleid zou evenaren. Nog meer dan Floris mint hij den hoofschen zwier, de schitterende wapenpraal. Wat maakte hij niet al werks van dat onzalige tornooi, waar Floris zijn leven zou laten! Zonder zijn aandrijven had de graaf misschien de uitnoodiging afgeslagen; want ik weet dat de brief van den Heiligen Vader hem ernstig had aangegrepen. Na den kruistocht tegen de Stadingers roemrijk volbracht te hebben, zou hij bereid zijn geweest ter kruisvaart naar het Oosten te trekken, als dat ongelukkig steekspel niet tusschenbeide was gekomen. Daar mocht hij niet ontbreken, de eer van Holland vorderde het, zei Willem. En de edelen gaven hem natuurlijk groot gelijk: 't was vrij wat lichter, met den graaf op een tornooi te schitteren, dan hem als kruisridder naar het Oosten te volgen.... Als die ijdele roemzucht den Voogd van Holland maar niet tot roekelooze daden verleidt!.... 't Is waar dat Floris' lot hem een gevoelige les is geweest.’ ‘Vergeet ook niet dat de raad van edelen, die hem is toegevoegd, een machtige breidel zal zijn voor zijn jeugdige voortvarendheid.’ ‘Ik weet niet of edelen wel juist de beste raadgevers zijn voor een vorst,’ hernam Machteld hoofdschuddend. ‘Als Floris alleen naar hen geluisterd had, zou hij nu door zijn volk niet als een vader beschreid worden. En dat hij hun nog te veel het oor leende is zijn dood geweest.’ ‘In allen geval is de bisschop er nog om een wakend oog op de zaken te houden. Mij dunkt dat gij u noodeloos verontrust, Machteld. Dat is u na het gebeurde niet euvel te duiden, maar 't is toch niet verstandig. Wel beschouwd is er geen reden om de toekomst donker in te zien. Zooals gij zelve zegt, is Willem den jongen graaf van harte toegedaan. Van de omringende vorsten, zijn verwanten, kan hetzelfde getuigd worden. En zoolang in Vlaanderen vrouw Johanna regeert, is ook van dien kant geen gevaar te duchten. Er is dus niemand dat ik weet, die op het oogenblik iets tegen Holland in het schild zou voeren en daartoe van 's graven minderjarigheid partij zou willen trekken. En als over een zevental jaren Willem zelf de teugels kan voeren, welnu, dan mogen wij vertrouwen dat hij zijn vader waardig zal zijn.’ ‘Ik vrees dat hij daartoe in zijn oom niet den rechten leermeester zal hebben,’ hernam de gravin. ‘Die zweert altijd bij riddereer en wapenroem.... En de knaap heeft toch al zoo vurig een aard. Hij droomt al van zwaard en lans.’ ‘Maar wilt ge dan dat hij zijn bloed verloochenen zal, Machteld? Nu begrijp ik u niet meer. Zijt gij de dochter der hertogen van Brabant en verontrust gij u omdat hun bloed en dat der Hollandsche graven in uw Willem herleeft? Ge moest trotsch zijn op zulk een zoon.’ De gravin antwoordde niet, maar schudde treurig het hoofd en bleef onwillekeurig staan. Weer hadden haar oor de tonen getroffen van het oude lied, dat haar op den dag van Floris' doodstijding zoo geweldig had aangegrepen. Uit een der binnenvertrekken van den burcht klonk het droef klagend: Dat heeft ghedaen uw roemen
Ende uwen hoghen moet.
‘Hoort ge dat?’ vroeg zij, hertog Henrik bij den arm grijpend. ‘Ja.’ ‘Begrijpt ge nu, wat mij verontrust als ik mijn Willem zoo moedig zie en dien moed nog door zijn oom zie aanvuren. O, ik zie aankomen dat die moed ook hem in den dood voert.’ ‘Machteld,’ zei haar broeder, haar zachte hand vaderlijk in zijn forsche vuist knellend, ‘'t is de weduwe en moeder, die in u spreekt; daarom wil ik er u thans niet hard over vallen; anders zou ik u onder het oog brengen dat de gravin van Holland daarboven moet staan.’ ‘O, gij mannen zijt allen dezelfden.’ ‘En uw Willem zal een man zijn. Zie eens...’ Zij waren ongemerkt aan de wapenzaal gekomen, van waar hun een verward rumoer van jongens- en kinderstemmen tegenklonk. Nieuwsgierig blikten zij door de open deur en zagen daar den jongen graaf weer bezig met zijn broertje Floris den houten degen te kruisen. De kleine Aleide, aan de hand van een kamervrouw, zag het steekspel met groote belangstelling aan. Zij klapte in de handen bij elken welgeslaagden stoot, vuurde de strijders aan: ‘Toe Willem! tsa Floris!’ en danste uitgelaten rond, nu de onhandige Floris onvoorziens het zwaard in zijn vuistje aan splinters geslagen zag en lachend met het gevest over den vloer rolde. De wapenmeester, die met de leiding van de wapenoefeningen der knapen belast was, kwam toegeschoten en hief den gevallene van den grond op tot hoog boven zijn hoofd, zoodat Floris het uitkraaide van pret. ‘Jonker Floris kan tegen een stootje,’ zei hij lachend en wendde zich daarop weer tot een jonkman, die ook het spel aanzag en wien hij blijkbaar bezig was, de oude wapenrustingen te toonen, die tegen de wanden der zaal hingen. ‘Wie is die hupsche knaap?’ vroeg hertog Henrik, op dien jonkman wijzend aan zijn zuster, terwijl zij nog steeds voor den drempel der zaal bleven. ‘Dat is Jan van Avennes, de vertegenwoordiger van gravin Johanna. Herkent ge hem niet?’ ‘'t Is waar: zijn oogen en haren zeggen duidelijk genoeg dat hij de zoon is van Zwarte Griet.... Schande over haar, zulk een stamhouder te verloochenen!.... Maar wat doet hij hier?’ ‘Och, hij schijnt zich hier beter thuis te voelen dan onder de struische kerels van Vlaanderen, met wie hij hierheen is gekomen. Hij en onze Willem zijn al groote vrienden, hoezeer ze ook in jaren verschillen; maar Willem is zijn leeftijd ver vooruit, en de jonge Avennes is gewoon met zijn jongeren broer Boudewijn om te gaan. Hoe moeten die arme verstootelingen zich aan elkaar hechten, nu ze van hun eigen moeder worden verschopt. Ik kan dien knaap niet aanzien, zonder dat mijn gemoed volschiet bij de gedachte aan zijn treurig lot. Zoo jong nog en dan al zoo diep ongelukkig! Want al wordt hij onder de mannen gerekend, zijn hart voelt nog als dat van een kind en het gaat open als een bloemkelk voor den morgendauw, nu het hier de hartelijke toespraak vindt, die het thuis derven moet.’ De deernis met den beklagenswaardigen vorstentelg deed de teergevoelige vrouw een oogenblik haar eigen smart vergeten. ‘Arme knaap.... ontaarde moeder,’ mompelde hertog Henrik, terwijl hij met innig meedoogen den jonkman beschouwde, die door een hartelooze moeder op het wreedst in zijn kinderlijke gevoelens gegriefd, herademde in deze weldadige atmosfeer van moeder- en kinderliefde. Vrouwe Machteld trad, door haar broeder gevolgd, de zaal binnen. Het gezicht van haar rouwkleed en bleek gelaat temperde aanstonds de dartelheid der kleinen door hun te binnen te brengen wat zij in hun kinderlijke luchthartigheid - gelukkig! - zoo licht vergaten. Half verlegen kwamen zij op hun moeder toe, en de kleine Aleide verborg haar blond hoofdje in de plooien van het rouwgewaad. ‘Speelt maar gerust, kinderen; ge hebt lang genoeg geschreid,’ sprak de gravin. De jonker van Avennes kuste haar eerbiedig de hand, die zij hem minzaam toereikte, en boog voor hertog Henrik, die hem gulhartig de hand drukte. ‘De jonker van Avennes is wel goed,’ zei vrouw Machteld, ‘dat hij onzen graaf zoo vriendelijk gezelschap houdt.’ ‘Hij heeft ons weer een nieuw spel geleerd,’ riep Floris. ‘En hij heeft mij uitleg gegeven van de vreemde schilden en oude wapenrustingen, die hier hangen,’ voegde de kleine graaf er met glinsterende oogen bij. ‘Ge moet maar veel van hem leeren, terwijl hij hier is, Willem, dat ge spoedig even fraai als hij in het zaal moogt zitten en de wapens voeren,’ zei hertog Henrik, den graaf op den schouder kloppend. ‘Ik wenschte dat hij maar altijd hier mocht blijven,’ hernam deze, met bewondering naar den welgevormden jonkman opziende. ‘Dan zou ik hem spoedig inhalen: ik ben haast even groot,’ voegde hij er met kinderlijke fierheid bij, zich zoo hoog mogelijk oprichtend naast zijn nieuwen vriend, wien hij juist tot aan den schouder reikte. De gravin moest ondanks haar leed glimlachen om het zelfbewustzijn van den kloeken knaap. ‘Welnu,’ sprak zij, ‘wellicht wil jonker van Avennes nog wel eenigen tijd onze gast blijven.’ Een glans van blijde verrassing gleed over het ernstige gelaat van den jonkman. ‘Als het de edele gravinne behaagt, zou ik niets liever wenschen,’ antwoordde hij, ‘maar ik vrees dat de opdracht van mijn genadige vrouwe, de gravin van Vlaanderen, mij niet veroorlooft hier achter te blijven en mij tot plicht maakt, met de andere edelen uit Vlaanderen derwaarts terug te keeren.’ ‘O, die zullen u wel bij uw goede petemoei verontschuldigen,’ zei hertog Henrik glimlachend. ‘Zij zal het zoo streng niet met uw opdracht nemen. En overigens ben ik bereid bij haar te uwer gunste te spreken.’ ‘En ook ik zal gaarne mijn woord daarbij voegen,’ ging de gravin voort. ‘Maar kan uw vrouw moeder er ook iets tegen hebben, dat gij zoolang afwezig blijft?’ ‘Mijn vrouw moeder!’ hernam de jonkman somber. ‘Die vraagt er weinig naar, waar ik me ophoud, als ik haar maar uit de oogen blijf. Het liefst zag ze mij nimmer terug; en als ik niet aan mijn broeder Boudewijn dacht, zou het mij ook weinig deren of zij daarin haar wensch had: dan kon zij zich ongestoord wijden aan haar geliefde Dampierres.’ Die woorden werden op zulk een toon van bitteren wrok en vlijmend sarcasme uitgesproken, dat de zachtaardige gravin er van huiverde. Onwillekeurig zag zij haar Willem aan, bij de gedachte hoe vreeselijk het zijn zou, als haar zoon eenmaal op dien toon over zijn moeder mocht spreken. ‘Jonker,’ sprak ze verwijtend, ‘het strekt u niet tot eer aldus over uw moeder te spreken.’ ‘God gave dat ik anders over haar spreken kon; maar zoo ik het nu deed, ware ik een huichelaar, dien ieder verfoeien moest. Want ieder weet dat Margareta van Vlaanderen, sinds ze Willem van Dampierre haar hand heeft gereikt, de zonen uit haar eersten echt | |
[pagina 243]
| |
verstoot als wangebroed, waarmee zij niets gemeens wil hebben. En de eer van mijn ongelukkigen vader vordert, dat ik het onrecht openlijk aanklaag en opkom voor zijn bloed.’ De bleeke trekken van den jonkman verscherpten zich bij die woorden tot de uitdrukking van mannelijke vastberadenheid; onverzettelijke wilskracht gloeide in zijn anders kwijnend oog. De droomerige knaap was opeens een man geworden van geweldige kracht. ‘Goed gesproken, jonker,’ zei hertog Henrik van Brabant, hem de hand toestekend, ‘en al wie rechtschapen denkt, moet u gelijk geven. Als ik ooit iets voor u doen kan, kunt gij op mij rekenen.’ ‘Heb dank, heer graaf, 't is de steun der rechtschapen lieden, die mij sterk maakt.’ ‘En zoodra ik een man ben en een zwaard draag, zal Zwarte Griet van mij hooren!’ riep eensklaps de kleine graaf daartusschen, tot groote verbazing van zijn moeder, maar tot zichtbare voldoening van zijn oom, die een lach niet kon onderdrukken, toen hij den opstuivenden knaap zijn houten degen zag zwaaien. ‘Kind, Willem,’ zei de moeder, ‘wat zegt ge daar? Wat weet gij van dit alles?’ ‘Ik weet genoeg, moeder; ik ben geen kind meer, maar graaf van Holland.’ En in uitdagende houding trad de knaap vooruit. Maar merkende hoe verbaasd en bekommerd zijn moeder hem aanzag, ontzonk hem de moed. Hij wierp zijn zwaard weg, snelde op de gravin toe en haar met beide armen omvattend, vroeg hij, terwijl er tranen in zijn gitzwarte oogen glinsterden: ‘Moeder, gij zult toch niet als Zwarte Griet een anderen vader en andere kinderen nemen en ons van u wegstooten?’ ‘Kind, lief, dierbaar kind!’ riep de gravin uit, en liet zich op een bank neervallen, terwijl zij hem in vervoering aan het hart drukte. ‘Waar denkt ge aan? Hoe zou ik mij ooit van u kunnen scheiden, gij die mij alles zijt, het eenige wat mij ter wereld overblijft....’ En daar ook Floris en Aleide nu om haar schoot drongen, kuste zij ze allen en omvatte ze in één moederlijke omhelzing. Met vochtig oog staarde Jan van Avennes dat aandoenlijk tooneel aan; het voerde hem terug naar de vervlogen dagen zijner kindschheid, toen ook hij en zijn broertje werden geliefkoosd door dezelfde moeder, die hen nu niet meer wilde kennen! Zich omwendende, sloeg hij de handen voor de oogen, en hij, die straks als een man gesproken had, weende nu weer als een kind. Hertog Henrik eerbiedigde de smart van den verstooten zoon. Maar de kleine graaf rukte zich uit de armen zijner moeder los en op den jonkman toevliegend, riep hij: ‘Niet schreien, jonker.... Bij òns blijven, en als ik groot ben, trekken wij samen op tegen Zwarte Griet.’
Inderdaad keerde jonker Jan van Avennes niet met de overige leden van het Vlaamsche gezantschap naar Vlaanderen terug, maar vertoefde nog verscheidene maanden aan het hof van Holland. Een brief van vrouw Machteld aan de gravin Johanna, door de Vlaamsche edelen meegenomen, strekte hem tot voldoende verontschuldiging bij zijn petemoei, die gaarne den verstooteling van haar zuster den troost gunde, dien hartelijke vriendschap en deelneming hem bieden konden. De jonge graaf had zich on middellijk aan hem gehecht als aan een ouder broeder, op wien hij de liefde overdroeg, die hij voor zijn vader gekoesterd had. Zijn ingeschapen gevoel van recht, vroegtijdig gescherpt door het snoode onrecht, waarvan zijn vader het slachtoffer geworden was, wekte in hem een machtige deelneming voor den wreed verongelijkte; zijn edelmoedig jong hart voelde een grenzenloos medelijden met den vriend, die niet alleen als hij vaderloos was, maar ook door zijn moeder verstooten werd. Gravin Machteld van haar kant, zachtaardig en medelijdend van natuur, door eigen leed bovendien nog gevoeliger gemaakt voor dat van anderen, kon niet anders dan met moederlijke deernis den verlaten wees aanschouwen, en zag in den welgevormden jonkman tevens de voorafbeelding van wat eenmaal haar Willem wezen zou. En de verstooteling zelf, in het eigen ouderlijk huis aan zoo weinig liefde gewoon, leefde op aan het hof te Leiden, waar de dood des graven wel rouw had gebracht, maar die rouw juist de liefde nog inniger had gemaakt. Hij voelde zich onweerstaanbaar getrokken tot het edele, mooie, rijkbegaafde vorstenkind, dat hem met zijn volle vertrouwen vereerde en in bewondering tot hem opzag als tot een toonbeeld, zijn jonge eerzucht ter navolging voorgesteld. Er bestond tusschen die twee vorstentelgen een geheime, innige zielverwantschap. Beider karakter had in den tijd der jeugdige kneedbaarheid onder den harden hamerslag van het ongeluk den stempel ontvangen van vroegen ernst, van besef dat er onrecht en snoodheid was in de wereld en dat een man àl zijn kracht van lichaam en geest moest ontwikkelen om dat onrecht te fnuiken. Beiden wilden groot en sterk worden voor de vervulling van die levenstaak; beiden zweefde als het hoogste ideaal voor, de beschermer der zwakken, de schrik der verdrukkers te zijn; in beider ziel leefde een echt, heilig riddergevoel. Toen na eenige maanden Jan van Avennes terugkeerde naar Vlaanderen, waar zijn jonger broeder Boudewijn hem reikhalzend verbeidde, schreide de kleine graaf heete tranen bij het afscheid, en zijn vriend mocht niet vertrekken dan na de stellige belofte, zoo spoedig mogelijk weer te komen. Die belofte werd door den jonker trouw gehouden: niet alleen dreef hem daartoe de erkentelijkheid voor het hartelijk onthaal, dat hij aan het hof van Holland had mogen vinden, en zijn oprechte genegenheid voor den jongen graaf, maar ook zijn welbegrepen eigenbelang. De onterfde vorstenzoon begreep, dat zoo hij ooit zijn miskende rechten tegenover zijn moeder en stiefbroeders wilde doen gelden, hij daartoe machtige bondgenooten zou behoeven, en de graaf van Holland, eenmaal meerderjarig geworden, hem alsdan een sterke steun kon worden. Hij liet zich dus door zijn jongen vriend niet te vergeefs naar Leiden noodigen, maar verscheen daar zoo dikwijls de omstandigheden het gedoogden. Dan verbleef hij maanden lang op het grafelijk slot, waar hij door al de burchtzaten gaarne gezien werd. De kleine Floris en Aleide, die evenals de jonge graaf onder de liefdevolle leiding hunner moeder voorspoedig opgroeiden, begroetten zijn komst haast met niet minder vreugde dan Willem. Hij scheen ongemerkt een lid te zijn geworden van het gezin en ook de verwanten der gravin werden gewoon, hem als zoodanig te beschouwen. Menigmaal toch vergezelde hij haar, als zij zich met haar kinderen raar Rijnsburg begaf, om er op het graf van haar onvergetelijken echtgenoot te bidden en tevens een bezoek te brengen aan haar schoonzuster Ada en de hoogwaardige vrouwe abdis. Een andermaal bezocht hij met hen het nonnenklooster te Loosduinen, door vrouw Machteld nog tijdens het leven van haar gemaal en onder diens medewerking gesticht, en dat zij met haar voortdurende gunst bleef vereeren. Of hij ging met hen voor eenige dagen in waardschap bij de jonkvrouwe van Delft, 's graven moei Richardis. Soms verbleef hij weken lang met de grafelijke familie op haar landelijk kasteel te 's-Gravesande of toefde met den jongen graaf, diens broeder Floris en eenige jeugdige edelen op het jachtslot in den HageGa naar voetnoot1), om zich in de omliggende bosschen met het edele weispel te verlustigen. Zijn omgang had op de ontwikkeling van den jongen graaf een overwegenden en weldadigen invloed; want niet alleen was hij bedreven in al de ridderlijke oefeningen, die toenmaals voor het hoogste sieraad van een edelman of vorstenzoon golden en waardoor hij ook het hart stal van den Voogd van Holland, een hartstochtelijk minnaar van den ridderlijken zwier. Maar hij was ook ervaren in andere kundigheden, die toenmaals door ridders en vorsten minder algemeen werden beoefend. Van zijn vader, Bosschaert van Avennes, die eenmaal den leerstoel in de rechten aan de hoogeschool van Orleans had bekleed, had hij namelijk de liefde voor de wetenschap en de letteren geerfd. De geleerde edelman had zijn oudsten zoon, zijn vreugd en trots, zijn zoetste troost in de kwellingen van zijn ongelukkig huwelijk, van jongsaf onderwezen in velerlei vakken van menschelijke kennis, die veelal nog als het uitsluitend eigendom van clerken en monniken golden, maar die toch allengs ook aan de vorstenhoven en op de adellijke kasteelen in eere kwamen. En wellicht was ook Jan, onder den vaderlijken invloed, een geleerde geworden, als niet zijn vader hem zoo vroeg was ontvallen en bovendien de krijgshaftige aard, van zijn moeder geërfd, en het wreede lot aan zijn ontwikkeling niet een heel andere richting gegeven hadden. Intusschen onderscheidde hij zich door een voor zijn tijd en stand ongemeene geestbeschaving, die zich vanzelf ook meedeelde aan zijn jeugdigen boezemvriend, den leergierigen en hoogbegaafden Willem, wiens opvoeding trouwens, dank aan de zorgen van zijn hoogwaardigen voogd, den bisschop van Utrecht, aan de beste meesters was toevertrouwd. De kroniekschrijvers getuigen van den jongen graaf dat hij van zijn vroegste jeugd het harde staal boven het schitterende goud verkoos. Maar niet enkel oefende hij de krachten van zijn lenig en forsch lichaam in het hanteeren van zwaard en schild, in het werpen van den steen of de speer, in het schieten met boog en pijl, in het loopen en springen om een langen adem te verkrijgen, in het bedwingen van het vurige ros, dat een kloek ridder in vollen ren en in volle rusting zonder beugel moest kunnen bestijgen. Ook de vermogens van zijn geest ontwikkelde hij door ijverige studie en gestadige oefening. Want tot de zeven ‘vromigheden,’ die voor den ridder golden wat de zeven vrije kunsten waren voor den clerus, behoorde behalve rijden, zwemmen, boogschieten, schermen en jagen ook het vernuft scherpende schaakspel en de edele dichtkunst, waaronder niet alleen het smeden van verzen, maar ook de kunst der tonen moet verstaan worden, daar het middeleeuwsche lied onafscheidelijk was van de muziek. Zoo vormde zich, onder de leiding van wijze en ervaren meesters, onder de liefderijke hoede van een teerminnende vrome moeder, onder den prikkelenden invloed van een voortreffelijken vriend en onder het oog van een oom, wien de roep van volmaakt ridder boven alles ging, de veelbelovende zoon van Floris IV tot een jonkman, de hooge bestemming, die hem wachtte, waardig.
(Wordt vervolgd.) |
|