De Haagsche feesten.
Te midden van de blijde dagen, welke de Residentie vierde, kwam daar, als een donderslag bij helderen hemel, het schokkende bericht: ‘Een onverlaat heeft de keizerin van Oostenrijk vermoord.’ De menschen verdrongen zich om de bulletins, lazen ze met ernstige gezichten en liepen een wijle stil voort, verlevendigd als bij hen was het besef der gevaren, waaraan gekroonde hoofden blootstaan. De dragers van het hoogste gezag in den Staat mogen dan omringd zijn door een trouw volk, dat hen op de handen draagt, een verwaten vreemdeling kan hen nog naar het leven staan. Onwillekeurig rees daarbij het beeld voor oogen van de jeugdige koningin, huiverde men bij de gedachte, dat ook Haar dierbaar bestaan gevaar kon loopen. En toen weinige uren na het algemeen bekend worden van het treurig bericht, koningin Wilhelmina uitreed, klonken de juichkreten hartelijker nog dan te voren, als wilde men H.M. verzekeren: ‘Van ons hebt gij niets te vreezen! Wij zullen u verdedigen! Rijd vrij onder ons rond!’
Dat wist zij trouwens wel, de jeugdige koningin, en onbeschroomd volvoerde zij hare tochten. Het gejuich, dat weerklonk bij haren intocht, had haar verkondigd hoe blijde men hare komst vierde. Als een bruisende watervloed stroomde op dien gedenkwaardigen 9en September het gejubel voort langs het Bezuidenhout, langs de lanen van het heerlijke Bosch, langs Kneuterdijk en Voorhout, Parkstraat en Paleisstraat naar de vorstelijke woning. En daar op het voorplein steeg het, toen de koningin zich op het balkon vertoonde, omhoog als een reuzengolf, oprijzend uit een branding van zwaaiende hoeden en petten, wuivende zakdoeken en handen.
En steeds klonk gedurende de schoone feestdagen het geestdriftig gejuich, als de koningin zich vertoonde. Waar zij heenreed, ter kerke of ter feestgetij, naar Scheveningen of naar de omringende dorpen, naar het sportterrein of naar het Malieveld, steeds vond zij een saamgepakte menigte langs haren weg, die ongeduldig, neen geduldig het oogenblik van haar verschijnen afwachtte. Zoodra dan het vorstelijk rijtuig werd opgemerkt, jubelden die honderden, die duizenden, of zij de koningin voor het eerst zagen. En haar voor het eerst zien deden zij stellig niet, allerminst de Hagenaars onder hen.
j.a. franken,
Hoofdcommissaris van Politie te Amsterdam.
De Haagsche feesten een herhaling van de Amsterdamsche? Al ware het zoo, dan toch een heerlijke herhaling. Dien zegevierenden intocht van H.M. in de koets van maagdelijk wit en vorstelijk goud, omstuwd door den zoo rijken stoet, wie had dien hier willen missen? Dat verschijnen der jonge vorstinne op het balkon van het prachtig versierde paleis in het Noordeinde, wie had het willen ontberen?
Maar allesbehalve waren de Haagsche feestelijkheden een herhaling, zelfs de intocht niet. In de hoofdstad huldigde men de vorstin, die kwam tot den troon, in de Residentie de ingehuldigde vorstin! 't Kwam feitelijk op hetzelfde neer, maar voor wie nadacht was er groot verschil. In Amsterdam werd de koningsdochter binnengeleid door haar zorgvolle moeder, in Den Haag kwam de koningin, vergezeld door haar gelukkige moeder, die haar werk zoo schoon bekroond zag.
En wat Amsterdam moest ontberen: de kerkelijke plechtigheid. Eenige uren na haar triomftocht in de Hofstad, bevond zich de koningin in stille ingetogenheid in de Groote Kerk, om, volgens haar eigen verlangen, aan de inhuldiging eene godsdienstige wijding te geven. Daar boog de souvereine, voor wie alle hoofden in Nederland buigen, godvruchtig het hoofd voor den Koning der koningen. Aan Neerlands grooten, daar rond haar verzameld, gaf zij, ten aanschouwen van een talrijke schare, het schoone voorbeeld, Gode te geven wat Gode toekomt. Waar zij zoo voorging, zal de Nederlandsche natie, die eene godsdienstige natie is, jegens haar met te meer vreugde voldoen aan het gebod: den keizer te geven wat des keizers is.
Een nauwkeurig verslag van de kerkelijke plechtigheid, reeds zoo uitvoerig door de bladen gegeven, zal men hier niet verwachten; evenmin van de andere nummers van het rijke program. Hier zij slechts op het algemeen karakter der Haagsche feesten gewezen.
In de eerste plaats worde er dan de aandacht op gevestigd, hoe ruim aandeel de jeugd hier had aan de huldiging der jeugdige souvereine. Den dag na den intocht werd op de achterplaats van het koninklijk paleis door duizenden schoolkinderen een morgengroet aan de koningin gebracht.
‘Goeden morgen, koninginne!
Laat ons vroolijk liedje binnen,’
klonk het daar frisch en vroolijk, onder de bezielende leiding van Neerlands beste kindercomponiste, Catharina van Rennes, die zoo gelukkig was geslaagd met haar Oranje-Nassaucantate (woorden van Van Dokkum).
De kinderhulde heeft de koningin stellig zeer behaagd, evenals het daarop gevolgde stoet der jeugdige zangeressen en zangers, waarbij de meisjes bloemen legden aan haar voet, de jongens, naar jongensaard, met de petten zwaaiden en rondweg: Hoezee! riepen.
Twee dagen later (Maandagmiddag) waren weder duizenden kinderen bijeen ter viering van het koninginnefeest, ditmaal in het ruime Malieveld, dat zoo oordeelkundig in vakken was verdeeld en waar, ondanks het groote aantal jeugdige feestgenooten, alles zoo regelmatig verliep. De koningin bracht er de vroolijke schare een bezoek en reed het Malieveld rond, waar toen natuurlijk alle spel werd gestaakt.
Vanaf de koninklijke tribune zag de achttienjarige, wier jeugd reeds zoo ernstig was, het dartel spel aan dier velen, die nooit zooveel zorgen zullen kennen als zij. En uit hare trekken sprak de ingenomenheid met het aanlokkelijk schouwspel. Alvorens te vertrekken reed zij nogmaals het veld om, even zooveel gelukkigen makend als daar kinderen waren: zij hadden de koningin goed kunnen zien.
Als herinnering aan den schoonen middag ontvingen de kinderen ieder een kroningsbeker, waarvan er ook een der koningin werd aangeboden.
Ook de volksspelen, Dinsdag op het Sportterrein gehouden, mochten zich in de belangstelling der koningin verheugen. Kwam er eerst recht leven en opgewektheid onder de spelen, toen HH. MM. er waren, de koningin gaf als haar verlangen te kennen, voor zij vertrok het terrein rond te rijden. De deelnemers, allen mannen en jongens ‘uit het volk’, vergaten toen een wijle hun masten en boegsprieten, hun tonnen en zakken, hun prijzen in geld en natura, om een dichte, maar beweeglijke, een dankbare en jubelende haag te vormen langs den weg der koninklijke koets.
Des middags in het Malieveld concours hippique. Hiervan een aardig tafereeltje. Voorbij de koninginnen trokken boeren en boerinnen uit de verschillende provinciën, in volkseigen kleederdrachten en voertuigen. De boeren namen den hoed af, de boerinnen bogen, alles heel vormelijk, door de koninginnen met een buiging beantwoord. Maar daar kwam de Zeelandsche wagen, en het daarop gezeten boerinnetje, toegevend aan den drang des harten, wuifde de koningin, haar koningin, vroolijk toe. En de koningin schepte behagen in die ongekunsteldheid. Zij nam haar zakdoek en wuifde de Zeelandsche lachend toe. En al de honderden toeschouwers klapten in de handen, naijverig op de Zeeuwsche, die zoo de rechte snaar had getroffen.
Dat de koninginnen houden van een ongekunstelden groet bleek gedurende de feesten ook in een der straten. Twee groepen jonge damen stonden daar, toen de koningin voorbijreed. De eene groep boog stijfdeftig, wat natuurlijk met een vriendelijke buiging werd beantwoord, maar de andere wuifde gemoedelijk-luidruchtig. En vroolijker werden de trekken der vorstinne, die den hartelijken groet met wuiven beantwoordde.