De duivelswals,
door Th.L.T.
Het concert van den beroemden violist S. was afgeloopen. Overladen met luidruchtige, bedwelmende betuigingen van bijval, had de gevierde kunstenaar zich verplicht gezien, gevolg te geven aan den drang der geestdriftige menigte, door na zijn laatste voordracht nog een nummer te geven, dat niet op het programma vermeld stond. Het was een kort muziekstuk van een zeer eigenaardig demonisch karakter. Mocht het ook aan muzikale waarde verre achterstaan bij de heerlijke scheppingen van Mendelssohn, Vieuxtemps en Brahms, welke wij gedurende de laatste twee uren gehoord hadden, toch boeide het door de stoute opvatting en door de sombere hartstochtelijkheid der melodie, onweerstaanbaar de aandacht der toehoorders. Het was een stuk, dat slechts door een kunstenaar kan gespeeld worden, vol van de moeilijkste passages, en de artist had het zonder twijfel alleen gekozen, om zijn meesterschap in de behandeling van het wondervolle instrument nog eens in het helderste licht te stellen.
Stormachtig brak dan ook opnieuw het gejuich los, toen de virtuoos geëindigd had, en meer dan eens moest hij met een gelukkig lachje, vriendelijk dankend, het zwartgelokte hoofd neigen. Maar onder de toehoorders, die nu eindelijk de zaal verlieten, werd overal de vraag gehoord naar den titel en den componist van het zeldzame stuk, dat de artist het laatst gespeeld had. Niemand herinnerde zich, het te voren gehoord te hebben, en ook ik moest het antwoord schuldig blijven, toen een bevriende dame er mij naar vroeg.
Toevallig viel mijn blik op de tengere, onder den last der jaren een weinig gebogen gestalte van den geëerden meester, die voor mij, jaren geleden, een geestrijke en diepzinnige wegwijzer was geweest in het rijk der tonen. Wanneer er iemand eenig uitsluitsel kon geven, dan was het deze grondige kenner van de muzikale literatuur, wiens verwonderlijke kennis en buitengewoon geheugen ik reeds zoo vaak had mogen bewonderen.
Zonder talmen trad ik daarom met een eerbiedigen groet op hem toe. Maar ik had dadelijk spijt over mijn onbescheidenheid, toen ik zag hoe ongelegen hem blijkbaar deze stoornis was, want hij had zich, zooals 't zich liet aanzien, achter een der dikke pilaren teruggetrokken, welke de zoldering van de voorzaal schraagden, om zonder lastig gevallen te worden, den golvenden menschenstroom te laten voorbijtrekken. Het vervallen uitzicht van zijn verstandig, bleek gelaat en het zwakke voorkomen van zijn nauwelijks middelmatig groote, teergebouwde gestalte, stemden mij treurig; want ondanks zijn grijze haren, was het mij nooit te voren zoo duidelijk opgevallen, dat de voortreffelijke man het einddoel zijner aardsche wandeling zeer nabij was.
Meer om mijn aanspreken te verontschuldigen, dan wel omdat ik er nu nog bijzonder belang in stelde, vroeg ik hem naar den titel en de herkomst van het muziekstuk. En mijn vermoeden, dat hij er wel mee bekend zou zijn, bleek juist te zijn.
‘De titel is Valse diabolique,’ zei hij met zijn gewone vriendelijkheid, ‘en de componist heet Boleslaf Ostrowski.’
‘Een geheel onbekende naam. Maar een componist, die, naar het schijnt, een toekomst heeft.’
Een weemoedige trek gleed over het gelaat van den ouden heer.
‘Neen, mijn waarde dokter. De arme Ostrowski heeft geen toekomst meer, want hij ligt reeds vijf en dertig jaar in de koele aarde, en niets heeft hem overleefd dan deze vreemde duivelswals, die ik eveneens al lang voor dood en vergeten hield.’
Ik kreeg den indruk, alsof hem het spreken moeilijk viel, en daarom wilde ik mij met een woord van dank terugtrekken. Maar de muziekdirecteur legde de hand op mijn arm.
‘Wanneer ge mij morgenavond in mijn woning komt opzoeken, dan zal ik u het een en ander van Boleslaf Ostrowski en van de duivelswals, die met de vreeselijkste herinnering van mijn leven onafscheidbaar verbonden is, vertellen. Maar voor vandaag moet ge mij verontschuldigen.
‘Ik zou zeer zeker niet hier gekomen zijn, als ik had kunnen vermoeden, dat S. dat ongelukkig stuk zou spelen.’ Hij sprak met ontroering in zijn stem en ik nam een haastig afscheid. Maar den volgenden avond klom ik met hooggespannen verwachting de trap op naar de woning van den eerbiedwaardigen meester. Hij woonde daar in groote teruggetrokkenheid met een bejaarde zuster, die zijn klein huishouden waarnam. Zijn echtgenoote was reeds voor jaren overleden, en kinderen had hij nooit gehad. Al zijn liefde en de rest van zijn langzaam wegstervende levenskracht, wijdde hij aan de door hem zoo hoog vereerde kunst.
Ik vond hem over een lijvige partituur gebogen en zag tot mijn voldoening, dat hij er frisscher en beter uitzag, dan den vorigen avond. Hartelijk reikte hij mij de hand en noodigde mij uit naast hem op de sofa te gaan zitten. In de gezellig verlichte kamer, welker wanden met talrijke afbeeldingen van beroemde toonkunstenaars waren versierd, te midden van het voorvaderlijk huisraad, waarvan elk afzonderlijk stuk voor den bezitter zijn bijzondere geschiedenis had, viel het mij niet moeilijk de rechte stemming te vinden, die ons anders voor de herinneringen der jeugd van anderen niet altijd ten dienste staat.
De muziekdirecteur begon niet dadelijk over Boleslaf Ostrowski te spreken, zooals ik verwacht had. Hij praatte eerst over het een en ander, alsof het hem moeilijk viel, zijn gisteren gegeven belofte te vervullen, en toen ik eindelijk een bescheiden herinnering waagde, ontstond er tot mijn verwondering een lange pauze, vóór dat hij mijn nu vrij levendig geworden nieuwsgierigheid bevredigde.
Nooit in mijn leven heeft mij een verhaal zoo machtig aangegrepen, als dat, 't welk ik hier vernam. Toen ik in het late avonduur diep ontroerd van den ouden heer afscheid nam, drukte ik hem in plaats van elke verdere verzekering, slechts zwijgend de hand, toen hij zeide: ‘En nu nogmaals, waarde dokter, zoolang ik nog op aarde vertoef, zult gij de geschiedenis van den armen Ostrowski niet openbaar maken. 't Kost mij altijd een stukje leven er aan herinnerd te worden, en ik mag wel zuinig te werk gaan met den kleinen voorraad, die mij nog rest.’
Kariger dan hij het zelf dien avond mocht vermoeden, heeft het lot dezen voorraad afgemeten. Reeds eenige maanden later droegen wij den edelen, bescheiden man grafwaarts en ik was reeds vroegtijdig van de belofte ontheven, welke ik hem door mijn handdruk gegeven had. Maar niettemin heb ik tweemaal het jonge gras op zijn grafheuvel laten ontspruiten, vóór dat ik nu in een ernstig uur besluiten kon, ook voor anderen dat sombere tafereel na te teekenen, dat zich destijds uit zijn eenvoudig en in elk woord de zuiverste waarheid ademend verhaal, voor mij ontrolde.
Het is toch altijd de gruwzame werkelijkheid, die, alle dichters ten trots, de diepst aangrijpende tragedie geeft!...
De muziekdirecteur verhaalde:
‘Het was op een Novemberavond van het jaar 1856. Ik had juist met eenige met bijval opgenomen composities, mijn eerste klein succes in het publiek weggedragen en bevond mij in de gelukkige stemming van een jongmensch, wien het gansche leven als een groote paradijs tuin, vol geluk en zonneschijn voorkomt. In den geest zag ik mij reeds als een toekomstige celebriteit naast de groote helden der toonkunst, en voor alle ander aardsch genot was voldoende gezorgd door mijn juist beklonken verloving met een dierbaar wezen, dat voor mij natuurlijk het begrip van alle vrouwelijke bekoorlijkheid was. Geen wonder dus, dat ik gaarne de heele wereld zoo gelukkig had gezien, als ik zelf was. Ondanks mijn bescheiden inkomsten, had ik op mijn terugweg naar mijn woning een dronken vagebond, die mij om een aalmoes aansprak, een halven frank in de hand gedrukt, en het bewustzijn van deze vermeende goede daad deed me nog de borst zwellen, toen ik door een zeer onverwacht bezoek verrast werd.
Ik zat aan de piano en mijn in de benedenverdieping gelegen kamer werd slechts verlicht door een ongelukkig brandende straatlantaarn, die juist voor mijn vensterraam stond. Ik hield van deze flikkerende, onbestemde verlichting, die zulke phantastische schaduwen wierp, en beeldde mij in, dat mijn scheppende kracht er door werd opgewekt. Maar ze was te flauw, dan dat ik de trekken van den binnentredende, een hoog opgeschoten, slanken man had kunnen onderscheiden, en eerst toen ik hem hoorde spreken, herkende ik hem aan den weeken klank der stem en aan het lichte Slavische accent.
‘Boleslaf!’ riep ik in oprechte blijdschap. ‘Ge zijt dus nog onder de levenden, oude jongen?’
De schertsend gedane vraag was wel eenigszins gerechtvaardigd, want zes jaren te voren waren wij van elkaar gescheiden met de heilige belofte, elkaar in korte tusschenruimten te zullen schrijven, en ik had de oprechte bedoeling gehad, mijn belofte te zullen houden. Maar mijn eerste brief was onbeantwoord gebleven, en de tweede was, na lange dwaalwegen, als onbestelbaar teruggekomen. Geen enkel teeken van leven had ik in dien langen tijd van Boleslaf Ostrowski ontvangen, en daar mij ook op geen andere wijze eenig bericht omtrent hem ter oore was gekomen, was ik inderdaad beginnen te gelooven, dat hij overleden was. Beiden waren wij immers bij ons afscheid overtuigd geweest, dat hij niet de helft van dezen tijd noodig zou gehad hebben, om wereldberoemd te worden. Wij hadden het onderricht van dezelfde meesters genoten, maar hij was verreweg de meest begaafde. Hij had