Zwarte engelen,
door Th.L.T.
(Vervolg en slot.)
‘Nu verzoek ik u,’ zeide Wernlich, ‘mee te gaan en u in mijn huis als mijn gast te beschouwen. Het zal u aan niets ontbreken. Alles, wat gij wenscht, zal tot uw beschikking zijn. Gij krijgt een werk te verrichten, dat u niet zwaar zal vallen en u misschien nog genoegen zal geven, en bovendien nog tienduizend dollar! Wilt gij, ja of neen?’
‘Zeker wil ik,’ antwoordde ik vastbesloten.
‘Nu goed, dan is de zaak afgedaan. En ga nu mee. Ik wilde eigenlijk naar New-Orleans, daarom was ik hier aan de statie, maar uw kennismaking is voor mij van meer belang. Wij vertrekken dadelijk naar mijn bezitting. De Hemel heeft ons te zamen gebracht - dat staat vast.’
Eenige minuten later waren wij op weg en voeren langs de baai op een goed aangelegden weg, die met oesterschalen geplaveid was. Deze oesterbestrating, die in Mobile zeer goedkoop is, omdat daar jaarlijks vele millioenen oesters gevangen en verbruikt worden, strekt zich vele mijlen ver uit en vormt een goeden weg voor alle uitstapjes te paard en per rijtuig, die van Mobile uit, langs den oever of in de bergen, die zich op eenigen afstand van den oever verheffen, ondernomen worden.
Wernlich was zeer vriendelijk en maakte mij op de lieve punten in den omtrek opmerkzaam. Hij verklaarde mij de ligging der plaatsen in de nabijheid van Mobile, toonde mij aan, hoe de stad langzamerhand uitliep in een soort villapark met op zichzelf staande huizen, met uitstekend verzorgde tuinen, en noemde mij de namen der bergen, die wij rechts van ons zagen. Wij kwamen door groote moestuinen met hier en daar slechts een enkel huis.
Wernlich onderrichtte mij, dat hier vroeger overal katoenaanplantingen waren geweest, maar dat die ten gevolge van de daling der katoenprijzen niet meer opbrachten. De voormalige farmers verkochten hun plantages in kleine perceelen aan tuiniers, en deze maakten zeer goede zaken, daar niet alleen in de nabijheid van Mobile de groenten uitstekend gedijen, maar ze ook per spoor naar Washington, ja zelfs naar New-York en Chicago kunnen verzonden worden.
Eindelijk verlieten wij den oesterweg en sloegen een landweg in in de richting van de bergen; weldra zagen wij een eenvoudig, op een heuvel gelegen huis, dat Wernlich mij als het zijne aanwees. Toen kwamen wij op zijn grond, waar negers en negerinnen aan het werk waren; kort er op hielden wij stil voor zijn huis. Het had twee verdiepingen. In de bovenste werd ik te logeeren gebracht.
Ik reinigde mij eerst van het stof der reis en volgde toen de uitnoodiging, die mij een neger bracht met de woorden: ‘Komen eten, eten klaar.’
Ik was toch eenigszins verrast, toen ik beneden een fraai ingerichte eetkamer vond, waarin Wernlich mij met een jonge dame van ongeveer twintig jaar afwachtte.
‘Mijn dochter Dolly,’ zei Wernlich; toen noemde hij mijn naam, en dadelijk er op gingen wij aan tafel. Mejuffrouw Dolly sprak moeilijk en gebroken Duitsch, want zij was reeds als kind naar Alabama gekomen, maar zij herinnerde zich het Duitsche vaderland nog zeer goed en verlangde van mij alle inlichtingen en ophelderingen daaromtrent. Wij hadden een zeer gezellig en aangenaam onderhoud, tot Wernlich verklaarde, dat het tijd was om te gaan slapen; hij moest morgen bijtijds uit de veeren. Hij bracht mij nog naar mijne kamer en vroeg, of hij mij den volgenden ochtend reeds om acht uur zou kunnen spreken. Hij voegde er nog aan toe: ‘Ik hoop, dat ge u bij ons op uw gemak gevoelt. Goeden nacht!’
Mijn neerslachtige stemming was nu natuurlijk geheel verdwenen. Mijn omstandigheden hadden zich verrassend verbeterd - ik had een onderkomen en kon zelfs, naar 't scheen, weken lang zorgeloos leven. Had ik maar geweten, tot welk doel mij Wernlich geëngageerd had; maar overtuigd, dat de dag van morgen mij de noodige opheldering zou brengen, sliep ik welgemoed in en ontwaakte even vergenoegd.
Des morgens om acht uur trad mijn gastheer bij mij binnen. Hij had iets in een papier gewikkeld in de hand en zag er zeer ernstig uit.
‘Waarde vriend,’ sprak hij, ‘we zullen maar dadelijk over de zaak beginnen. Ik sta tegenover u in een zeer eigenaardige positie. Ik heb een groote onderneming op het oog, waarmee veel geld te verdienen is. Maar de gansche zaak moet stipt geheim blijven; wordt ze verraden, dan steekt een ander ons de loef af. Ik moet u althans voor een deel tot medeweter van mijn geheim maken, maar ken u niet, ik heb u immers eerst gisteren toevallig ontmoet. Derhalve ben ik verplicht een voorwaarde te stellen. Wanneer ik u gezegd heb, waarom het te doen is, dan moet gij u verplichten, mijn huis zonder mijn toestemming niet meer te verlaten.’
Toen ik op deze toespraak wat verwonderd opkeek, voegde Wernlich er aan toe:
‘Ik meen natuurlijk, slechts zoo lang tot de zaak is afgeloopen en verraad geen schade meer zou kunnen doen. Ik wil u ook volstrekt niet van uw vrijheid berooven; gij moogt u in huis en ook in den bloementuin naar believen bewegen, zooveel ge wilt, maar zult het moeten dulden, u door een paar negers bewaakt te zien. Ik laat het nu nog aan u over terug te treden; 't zou mij echter spijten, èn voor me zelf èn voor u. De zaak, die wij tot stand zullen brengen, is een zekere zaak en eervol.’
‘Waar is het dan eigenlijk om te doen?’ vroeg ik.
‘Ge zult, zooals ik u reeds gezegd heb, platen voor mij teekenen - nemen wij aan: heiligenbeelden, anders niets.’
‘En hoe lang zal de zaak duren?’
Wernlich trok de schouders op. ‘Dat kan ik u niet zeggen, dat hangt van uw werkvermogen af. Ik ben geen teekenaar en ook geen graveur en weet dus niet, hoeveel tijd men voor zoo'n plaat noodig heeft. In 't geheel zijn er een dertigtal platen te maken.’
‘Hoe groot zijn de platen ongeveer?’
Wernlich liet mij een pakje zien, dat de grootte van een gewoon zakboekje had. ‘Dertig zulke platen,’ zeide hij. ‘Welnu, landsman, overleg de zaak nog eens. Ga nu naar beneden om te ontbijten. Intusschen maak ik een wandeling door den tuin. Wij treffen elkaar bij het middageten om twaalf uur, dan kunt ge mij uw besluit meedeelen. Met mijn dochter Dolly behoeft gij over de zaak niet te spreken, zij weet van niets en kan u geen inlichtingen geven.’
Hiermee scheidden wij, en ik ging naar beneden om te ontbijten, waar ik juffrouw Dolly aantrof, die mij vandaag nog liever en aardiger voorkwam dan 's avonds te voren. Zij was zeer vriendelijk, schonk mij thee, maakte voor mij de warme boekweitkoeken klaar, die men in Amerika bij de morgenthee gebruikt, zette mij koud vleesch en eieren voor en praatte alleraardigst, terwijl zij haar vreugde te kennen gaf, dat ik nu wel voor eenige weken haar gast zou zijn. Zij voelde zich zoo eenzaam thuis, vertelde ze; zij kwam zelden te Mobile en dan nog alleen om inkoopen te doen. Vriendinnen of kennissen had zij niet.
Toen ik met mijn ontbijt gedaan had, stond Dolly op en verontschuldigde zich, met te zeggen, dat zij nu voor de huishouding moest zorgen; zij raadde mij aan, wat in den tuin te gaan wandelen, om dien eens op te nemen.
De tuin was netjes in orde, wat mij echter voor het oogenblik minder belangrijk was. Langen tijd ging ik peinzend op en neer. Ik bevond mij in een toestand, waarin men niet veel keus heeft. Ik kon geld verdienen, was echter verplicht mijn vrijheid, althans gedeeltelijk, ten offer te brengen. Maar Wernlich maakte een goeden indruk op mij, en deze werd nog versterkt door de dochter. Juist het aangename en gezellige onderhoud met het lieve, vriendelijke meisje, had mij zoo ingenomen en bekoord, dat het mij moeite zou gekost hebben, het huis weer te verlaten. Ik besloot Wernlich mijn toezegging te geven. Hij had in alles getoond, dat hij niets onbillijks van mij verlangde; hij wilde, dat wij te zamen geld zouden verdienen. Waarom zou ik hem dus niet beloven, tot zijn beschikking te blijven, tot het doel bereikt was?
Toen Wernlich tegen den middag thuis kwam, had ik mijn besluit genomen. Ik zei hem, dat ik hem voor een eerlijk man hield en de zaak met hem wou beginnen. Daarop gaven wij elkaar de hand en was ik deelgenoot in de geheimzinnige onderneming, waarvan ik den aard niet eens kende.
Na den eten ging Wernlich met mij naar mijn kamer en bracht het pakje, dat hij reeds des morgens bij zich had gehad, mee. Ik was natuurlijk zeer nieuwsgierig naar de onthullingen, die nu zouden plaats vinden.
‘Beschouw die platen eens,’ zei hij, mij het pakje overreikende.
Ik maakte het open en vond dertig leelijke platen, die oogenschijnlijk illustraties uit een bijbel waren. De platen stelden tafereelen voor uit het Oude en Nieuwe Testament en waren blijkbaar bestemd voor een weinig ontwikkeld publiek; ze waren waarschijnlijk afkomstig uit een goedkoope uitgaaf van het een of ander Engelsch of Amerikaansch bijbelgenootschap,