H.A. Banning.
Het heugt me nog als de dag van gisteren, hoe ik in den voorzomer van het jaar 1879 het voorrecht had, persoonlijk kennis te maken met den man, wiens beeltenis, op het voorblad prijkende, door de tienduizenden lezers der Belgische Illustratie zeker met dezelfde vereerende belangstelling zal worden beschouwd, als waarmee ik toen den gevierden bestuurder-hoofdopsteller van het algemeen gewaardeerde tijdschrift onder de oogen trad.
In Den Bosch had men mij den weg gewezen naar zijn landelijke woning: den straatweg naar Vucht op en dan aan het ‘Huisje ten Halve’ rechts den zandweg in door de Vuchtsche hei, vervolgens nog eens links afslaan, àl maar door het mulle zand, met diepe karresporen doorploegd, maar overschaduwd door lommerrijke eiken en dennen, tot ik eindelijk, onder het dichte geboomte verscholen, een ouderwetsche huizing gewaar werd en, nader gekomen, op het hek den naam las van de Braacken.
Daar huisde de schrijver, van wien ik zoo menig aandoenlijk verhaal, zoo menige geestige en onderhoudende novelle of luimige schets had gelezen, de man, die ons week aan week in zijn Illustratie een telkens afwisselende, maar altijd prettige en degelijke Zondagslectuur aanbood.
Gewoonlijk vallen kennismakingen met vermaarde schrijvers tegen of liever zij beantwoorden maar zelden aan de voorstelling, die men zich van hen uit hun geschriften had gemaakt.
Hier was dit niet het geval. Juist zooals het beeld van den schrijver mij uit zijn werken onbestemd voor den geest zweefde, zag ik hem in werkelijkheid voor mij: een schoon zestiger, met blozend, gul-vriendelijk, fijn besneden gezicht en eerbiedwaardig grijze haren, in tabbaard en op pantoffels, met den oud vaderlandschen Gouwenaar in den mond.
Inderdaad dàt was Banning, de onderhoudende verteller, de schrandere opmerker van menschen en dingen, de geboren schrijver voor het volk. Hier gold inderdaad het woord le style c'est l'homme: den schrijver vond ik onmiddellijk in den man terug.
Busken Huet heeft ergens de ondeugende opmerking gemaakt, dat het menschdom zoo bijzonder beminnenswaardig is in druk; met andere woorden, dat de schrijvers zich zoo beminnelijk voordoen in hun boeken, waarbij hij te denken geeft, dat zij in het gewone leven wel eens het tegendeel kunnen blijken. Op Banning was dit alweer niet van toepassing. Al bij de eerste kennismaking ondervond ik wat de lezer gewaar wordt als hij aan een van zijn gemoedelijke vertellingen of geestige novellen begint: ik werd ingepalmd, ik raakte onder de bekoring van zijn innemende persoonlijkheid.
Den lezers der Illustratie zal het denkelijk evenzoo gaan, wanneer zij, na zooveel van Banning gelezen en gehoord te hebben, eindelijk, ter gelegenheid van zijn tachtigsten verjaardag, zijn portret onder de oogen krijgen. Ook die beeltenis toch geeft den schrijver terug met zijn gulle gemoedelijkheid, zijn zachten ernst, zijn argelooze inborst; ze mist echter - wat de photographie onmogelijk geven kan - de beweeglijkheid der trekken en de schalke tinteling in het heldere donkere oog, die in den levenden Banning onmiddellijk den Ouden Valentijn verraden.
Men kent dien geestigen dubbelganger van den gemoedelijken novellist en aangenamen spreker. Nog in hetzelfde jaar dat de Katholieke Illustratie zag geboren worden (1867) ontstond ook het Dompertje, en had Banning aan beider wieg gestaan, hij bracht ook beide kinderen groot.
Dezelfde vlotte pen, die in de eerste jaargangen der Belgische Illustratie zooveel beurtelings roerende en luimige verhalen en vertellingen schreef, leverde in het Dompertje ‘critischhistorische bijdragen tot de geschiedenis van den dag,’ waarin vooral de critiek, en lang geen malsche, aan het woord was. Toch verloochende Banning ook daar zijn gemoedelijken, luimigen aard niet: lachende de waarheid zeggen was zijn tactiek, de spotternij zijn geliefkoosd wapen, en zijn wijze van strijdvoeren bevestigde de waarheid van het gezegde dat le ridicule tue.
Gelijk de eerste jaargangen der Illustratie Banning's naam als novellist, als verhaler gevestigd hebben, zoo bezorgden die van het Dompertje den Ouden Valentijn een geheel eenige reputatie. Ouderen van dagen moet men daarover hooren; zij herinneren zich nog met genot de genoeglijke uren, die zij beurtelings aan den een en den ander te danken hadden. Daarbij mag ook het Huisgezin niet vergeten, dat al niet veel later door denzelfden ondernemenden uitgever, den heer Henri Bogaerts werd opgericht, en waarvoor hij in Banning aanstonds alweer den man vond om het tot een populair en pittig blad te maken.
Ik voor mij heb dat bloeitijdperk van zijn werkkracht en vruchtbaarheid niet mogen bijwonen; zooals ik zeide heb ik hem eerst persoonlijk leeren kennen als een zestigjarig grijsaard, die vrij wel den indruk maakte van op zijn welverdiende lauweren te rusten. Toch heb ik gedurende de negentien jaren van mijn werkzaamheid aan de verschillende uitgaven der ‘Maatschappij de Katholieke Illustratie’ menig keurig juweeltje uit zijn begaafde pen zien voortkomen. Zoo herinner ik mij nog levendig de meesterlijke novelle Twee Zusters in den 14en jaargang der Illustratie, waarin met zoo fijne, geestige toetsen de ijdelheid en het grootdoen met hun noodlottige gevolgen werden geschetst, in tegenstelling met het geluk, dat eenvoud en stille plichtsbetrachting meebrengen. Dan, in den 17en jaargang, Betje de Naaister, dien kostelijken greep uit het gewone burgerlijke leven, vol humor en ondeugenden spot, maar toch ook vol fijn, edel gevoel; In 's levens maalstroom in den 19en jaargang, Onder dokters handen in den 20en; eindelijk in den 26en jaargang, dus toen de schrijver reeds den leeftijd van 74 jaren bereikt had, nog dat levendige, frissche, guitige 't Was maar een muziekmeester.
Hoe was het mogelijk, dat de stramme hand van een grijsaard nog zoo los en speelsch over het papier kon glijden! Het geheim van die nog zoo jeugdige opgewektheid, ondanks de hooge jaren, schuilt zeker grootendeels in Banning's gelukkig temperament, in zijn onverstoorbare goede luim, die zelfs de gebreken van den ouden dag niet konden bederven. Ik heb hem menigmaal bezocht, dat hij door rheumatiek of andere kwellingen aan zijn kamer gebonden was; maar nooit - tenzij misschien in den allerlaatsten tijd - heb ik hem gedrukt of moedeloos gezien. Altijd stond zijn mond tot lachen, tot gezellig keuvelen; altijd had hij een grappige anekdote, een aardigen kwinkslag bij de hand.
Die vroolijkheid scheen zich mee te deelen aan zijn heele gezin, dat indertijd vrij talrijk was. Zelden heb ik een familie gezien, waar zoo'n gemoedelijke, prettige, opgeruimde toon heerschte of waar het hoofd des gezins met zooveel gulle hartelijkheid, zooveel bezorgdheid en vereering werd omringd als hier. Ongetwijfeld heeft het genoegen van den huiselijken kring, dat de liefhebbende echtgenoot en vader in zoo ruime mate mocht smaken, zijn gelukkigen invloed op den schrijver niet gemist. Wie Banning in den schoot van zijn gezin heeft gadegeslagen, verwondert zich niet dat zijn novellen en verhalen zoo huiselijk zijn. Die liefde tot den huiselijken haard had hij zelf als kind opgedaan in zijn eigen ouderlijk gezin, waarvan hij ons zulk een aantrekkelijk tafereel schetste in de treffende Kerstvertelling Aan den ouderlijken haard, in den 24en jaargang.
Dan ook stelde de aangename, onbezorgde positie, die de ‘Maatschappij de Katholieke Illustratie’ haar bestuurder-hoofdopsteller van haar oprichting in 1876 af verschafte, dezen in staat, zijn talent tot op hoogen leeftijd frisch te bewaren. Hij hoefde dit niet te verstompen in gejaagden, afmattenden dagelijkschen arbeid. Er waren steeds ijverige helpers om hem heen, die hem den last van het opstellingsbestier der verschillende uitgaven verlichtten. Toen ik in 1879 op het opstellingsbureel kwam, vond ik daar den heer Vesters, die reeds in 1881 op zoo treurige wijze aan zijn arbeid ontrukt zou worden. Deze rustelooze werker onthief den hoofdopsteller goeddeels van de zorg voor den geregelden dagelijkschen gang der zaken. De heer Banning noemde hem zijn ‘adjudant’ en merkte mij eens op: ‘Mijnheer Vesters behoort tot die menschen, die altijd werken moeten, net als de bijen.’
De vroolijkheid, die hem steeds kenmerkte en samenhing met zijn artistiek aangelegde natuur, had echter geen zweem van lichtzinnigheid. Integendeel, echt christelijke ernst, warme geestdrift voor al wat goed en schoon is, lag steeds aan Banning's geheele wezen ten grondslag en straalt in al zijn geschriften door. ‘Gezond en gezondmakend’ noemde dr. Sehaepman die werken, met een van die teekenende woorden, die meer zeggen dan lange redeneeringen. Gezonde moraal, ware levenswijsheid deelen zij mee; en zoolang ons volk nog smaak heeft in die eenvoudige, maar kostelijke boeken, hoeft men niet te vreezen, dat het van zijn oude deugden, huiselijkheid en godsdienstzin ontaarden zal.
Het was een gelukkige gedachte van de ‘Maatschappij de Katholieke Illustratie,’ toen zij in 1885 een nieuwe uitgave in boekvorm ondernam van Banning's gezamenlijke novellen en verhalen en daardoor de algemeene verspreiding van die gezondmakende lectuur onder alle kringen van het volk mogelijk maakte. Nu prijkt de lange rij van zeventien deelen in alle volksbibliotheken, niet alleen van ons vaderland, maar in België, in Indië, in Amerika, overal waar de Nederlandsche taal gesproken wordt; en aan duizenden en duizenden van telkens nieuwe lezers verschaffen die boeken gestadig, met het onschuldig genot, dat de lezing van hun afwisselenden inhoud biedt, ook de ongezochte nutte leering, die er in verscholen ligt.
Wat was het een genoeglijke tijd, toen ik met den schrijver al die groote en kleine verhalen en novellen, vertellingen en schetsen, die voor de nieuwe uitgave geschift en gerangschikt moesten worden, voor de pers gereed maakte en achtereenvolgens, onder het verbeteren der drukproeven, de lange bonte rij van figuren en typen voor mijn oog zag verschijnen: Pieter van Stralen, de omroeper, de oude klepperman, mooi Elsje, Ko Folkes, de heks van de Amersfoorter heide, de familie Walker, de man van den ouden stempel en nog zooveel meer ‘oude kennissen,’ waaronder de onbetaalbare Tante Jet uit de overstroomingsgeschiedenis zeker tot de onvergetelijkste behoort.
Ook edeler, meer verheven gestalten rijzen uit de warrelende menigte van Banning's scheppingen op: de treffende historische figuren, die hij in Drie eeuwen geleden, in De beeldstormer en zijn dochter, in Cécile met zoo fijngevoelig penseel wist te malen, dat zij een onuitwischbaren indruk achterlaten. Maar in zijn grepen uit het volksleven, uit de wereld om hem heen, was Banning toch het gelukkigst; daar was hij in zijn element, daar ontwikkelde hij een gemoedelijke geestigheid, een spelend vernuft, eene ongezochten, natuurlijke inborst, kortom een geheel eigen, oorspronkelijk talent, waarvan in onze heele letterkunde moeilijk de wedergade is aan te wijzen.
Met voldoening en rechtmatige fierheid mag de thans tachtigjarige schrijver op zijn arbeid neerzien, waardoor hij duizenden en duizenden landgenooten heeft geboeid, geleerd en gesticht. Moge hij nog menig jaar in gezondheid den groei en den bloei gadeslaan van de Katholieke Illustratie, die hij gemaakt heeft tot wat ze geworden is: het geliefkoosde tijdschrift van onze katholieke familiën.
Met mijn hartelijke gelukwenschen op zijn zeldzamen feestdag, breng ik hem nogmaals, gelijk bij gelegenheid der intrede van den vijfen-twintigsten jaargang der Illustratie in 1891, openlijk mijn diepgevoelden dank voor wat ik hem aan raad en voorlichting en opwekking gedurende zoovele jaren verschuldigd ben.
J.R. van der Lans.