gesproken? Dat is onbegrijpelijk. 't Is een vernuftige geest, maar wat al moeite heeft hij gehad om er bovenop te komen! 't Is ook geen kleinigheid, een nieuwe school te stichten.’
‘Die mijnheer Jules heeft dus een kostschool?’
‘Wel neen, vrouwtje, ik bedoel een schilderschool. Het was juist elf jaar geleden, dat wij te Marseille van elkaar afscheid hadden genomen: hij ging naar Italië, ik naar Parijs. Onze beide loopbanen.... enz. enz.’
Ik praatte zoo meer dan een uur lang, buiten mij zelven gebracht door de korte en droge antwoorden van mijn vrouw, haar heel het leven van Baradoul, de titels van zijn schilderijen, zijn gewoonten, zijn gebreken en hoedanigheden vertellend. Daar de temperatuur in onze kamer beneden het nulpunt op den thermometer van het goed humeur bleef, klom ik van Jules op tot zijn vader, een oude soldaat uit de oorlogen van het keizerrijk; tot zijn moeder, een waardige en edele vrouw; tot zijn zusters, ongekunsteld en bekoorlijk in al haar doen en laten. Ik toonde dat heele eenvoudige en werkzame gezin in al zijn beproevingen, en ik was zelf ontroerd, toen ik de ellende beschreef, die het had doorworsteld.
Weet nu, dat Baradoul (Jules) niets meer was dan een schepping van mijn inbeelding, evenals de verschillende bloedverwanten, die mijn goedheid hem schonk, en al de moeilijkheden, die ik hem op zijn loopbaan deed ontmoeten.
Als in een roes geraakt door mijn eigen woorden, opgeblazen van de artisten-ijdelheid, die het leven geeft aan de vrucht van zijn verbeelding, vertelde ik zoolang over Baradoul, dat, indien hij mij dat alles vóór het ontbijt had moeten zeggen, ik wel een paar uren te laat had mogen komen.
Het gezicht van mevrouw Brocard nam eindelijk een zachtere plooi aan. Maar na mij eerst over de schepping van Baradoul verheugd te hebben, ontdekte ik spoedig, dat die persoon mij zeer onaangenaam zou worden.
Drie of vier dagen hoorde ik niet over hem spreken. Na verloop van dien tijd vroeg mijn vrouw mij naar hem en scheen smartelijk verwonderd over mijn koelheid ten opzichte van een zoo merkwaardig man, wiens vriendschap mij toch moest vereeren.
Het is voor een man altijd onaangenaam, zijn vrouw zoo iets te hooren zeggen. En dan, ge kent de mijne: ze is heel lief, maar ze heeft een manier van zeggen, die aan een windstoot uit het Noorden doet denken.
Ik nam die vernedering [uit] een vermorzeld hart aan, mij herinnerend dat onze fouten ons altijd doen lijden en voelend dat dit de kastijding was. Ik beloofde, dat ik binnenkort zou trachten Baradoul weer te zien.
‘Me dunkt, dat dat nogal eenvoudig is: gij hoeft maar naar hem toe te gaan.’
‘Dat is te zeggen.... ik heb zijn adres niet.’
‘Het moet toch niet moeilijk zijn, aan het adres te komen van een man, die beroemd is geworden.’
Op dat oogenblik, beste vriend, betreurde ik het, dat ik Baradoul niet de gulden middelmatigheid had gegeven van den dichter. Maar het was te laat: ik kon mijn werk niet overmaken.
Ik besloot, nadat mijn vrouw er mij nog herhaaldelijk aan herinnerd had, mijn artist te gaan opzoeken, dien ik in een klein krot huisvestte, waar men zich niet kon verroeren, heel ver weg, uit vrees dat mijn vrouw het in het hoofd zou krijgen, een bezoek te brengen aan zijn werkhuis. De bescheidenheid van zijn inrichting schreef ik toe aan zijn verlangen om de wereld te ontvluchten en de bezoekers verwijderd te houden.
schout-bij-nacht cervera,
Bevelhebber van het Spaansch eskader bij Cuba.
In de volgende maand moest ik nog verscheidene malen naar hem toe en op mijn kosten twee of drie reclame-artikelen doen plaatsen voor denkbeeldige schilderijen, daar het mijn vrouw was opgevallen, dat de bladen nooit over mijn doorluchtigen vriend spraken. Nu begon hij beroemd te worden, en zelfs te beroemd: een reporter gaf van Baradoul's atelier een Oostersche beschrijving, waarop ik weer een antwoord moest schrijven, ten einde bij mijn vrouw den lust te doen vergaan, dat werkhuis te bezoeken.
(Slot volgt.)