V.
Hoewel er op die advertentie ook al geen antwoord verscheen, besloot moeder met mij naar Antwerpen te gaan, want anders kwam er toch ook geen eind aan. Ik vond dat besluit natuurlijk heerlijk, maar 't spreekt vanzelf dat de wijze Ant daar weer een boel op te zeggen had. Dat schepsel was nooit van hetzelfde oordeel als moeder en ik.
‘Ik wil mijn zuster ook wel eens opzoeken, van haar trouwen af heb ik niets meer van haar gehoord; zeker heeft Bet wel een goeie betrekking voor onze Trui,’ zei moeder.
Op zekeren morgen vertrokken wij dan met ons beiden naar het naaste stadje waar de statie lag; 't was nog stikdonker en Jan bracht er ons heen; wij hadden onze beste kleeren aan en moeder had een karbies bij zich met boterhammen voor ons, om onderweg op te eten en eieren en een koek voor Bet, en een rammelaar en een tol voor de kinderen.
Hoeveel er waren wisten wij bij benadering niet eens.
‘Ik begrijp niet,’ zeide Ant, ‘dat u die menschen nog opzoekt. Zij hebben genoeg getoond, dat zij niets meer met ons te doen willen hebben; na vaders dood schreven zij geen brief of briefkaartje. Dat had toch wel gediend.’
‘Gij zijt ook zoo haatdragend,’ bromde moeder. ‘Hoe 't ook is, Bet is en blijft mijn zuster. Men moet het kwaadste niet altijd denken van de menschen. Misschien heeft tante Bet mijn brief niet eens gekregen, maar gij hebt niets geen gevoel voor uwe broers en zusters.’
Ik vond het prettig dat moeder zoo dacht, mijn hart klopte den heelen nacht door, zoo hard het kon. Eindelijk zou het dan gebeuren, waarop ik zoovele jaren hoopte, ik zou de groote stad te zien krijgen.
Ik had geen rust vóór wij in den trein zaten; het was er vrij koud, donker, leeg en ongezellig, doch 't deed er niet toe, ik voelde mij den koning te rijk en moeder geloof ik ook; zij vertelde mij van haar vroegeren tocht met den pleziertrein, toen was 't zoo warm geweest en zoo vol en stoffig.
Wij hadden thuis gezegd, dat ze niet ongerust moesten zijn, als wij 's avonds niet thuis kwamen.
Moeder had nog altijd die hartelijke ontvangst in haar hoofd van haar zuster Bet, toen deze nog diende, en dacht, nu zij vrij was en op haar eigen stond, dat zij nog veel aardiger zou zijn.
Wij kwamen in Antwerpen aan de Ooststatie aan en keken rond of wij tante Bet of oom niet zagen, maar jawel, er was niemand.
't Ongeluk was dat het begon te gieten van den regen; wij stonden daar als twee verlaten schepsels onder den kap vóór de ijzig groote statie en keken naar boven - niets dan een grauwe lucht, voor ons stroomen regen en daarachter huizen, niets dan huizen; onder ons modder en water.
‘Laat ons maar in de tram gaan, moeder,’ zei ik.
‘Ja, maar brengt ons die bij tante Bet?’ vroeg moeder terug.
Wij haalden het vodje papier voor den dag, waarop het laatste adres van tante stond - ge weet wel, waar vader nog dat spek met gort had heen gezonden, ‘1e Egelantiersdwarsstraat zooveel, stond er meen ik op, ‘het kon ook wel Laurier- of Anjeliersdwarsstraat zijn.’ De naam was iets van bloemen, dat weet ik alleen nog.
‘Waar is dat nu?’ vroeg moeder, ‘hoe vinden wij dat ooit.’
‘In de tram weten ze dat zeker wel.’
Nu dan, wij baggerden door modder en regen en kropen in de nog leege tram.
‘Weet gij wel, dames...’ moeder keek den conducteur aan, of hij haar in 't Engelsch toesprak, ‘dat deze tram pas over een half uur vertrekt?’
‘Wat zou dat,’ antwoordde moeder, ‘als wij maar droog zitten.’
Ik gaf moeder een duwtje.
‘Vraagt u naar de Egelantierstraat.’
Moeder haalde het papiertje weer uit, vouwde het open en las toen voor:
‘Mijnheer, kan u mij ook zeggen of ik met de tram kan komen aan de Egelantierstraat?’
‘De Egelantierstraat,’ en de man keek ons half knorrig, half spottend aan, ‘deze tram gaat maar tot aan den Dam.’
‘En is dat dan niet dicht bij?’
‘Mensch, zijt gij niet wijs?’
Dat klonk anders dan zijn ‘Dames’ van zooeven. ‘Dan helpt de tram u niemendal.’
‘Maar, hoe moet ik dan loopen?’
‘Ja, om u dat uit te leggen! Gij steekt maar door, langs de Dambruggestraat en dan links en dan nog eens links en dan vraagt gij het maar.... Ik raad u aan, er maar dadelijk heen te gaan, want met de tram geeft u niets. Houd liever uwe centen maar in den zak.’
Moeder en ik keken mekaar aan.
‘Nu,’ zei moeder, ‘als het zoo is, dan zal het maar 't beste zijn, dat wij er ons doorheen slaan. U zegt mijnheer, rechts en dan links en nog eens links.’
‘En dan vraagt gij het maar!’
Wij sukkelden weer uit de tram; moeder zette haar groote paraplu open, ik mijn kleinere; toen namen wij onze rokken hoog op en daar sjouwden wij door den regen. Ik herinnerde mij niet, ooit zooveel nattigheid bij elkander te hebben gezien; alles was letterlijk nat, de menschen, de paarden, de huizen, de honden, de straatsteenen, de dakpannen, alles droop en droop. Ik dacht telkens, hoe komt dat ooit weer droog. Wij waren niet bang voor een dropje regen, maar dit was toch een regen, daar had ik eerbied voor.
Wij liepen door, bijna zonder te zien, want zoo sloegen ons de druppels tegen het gezicht en in de oogen - straat in straat uit - tot ik eindelijk tegen moeder zei:
‘Zullen wij nu niet eens vragen, moeder?’
‘Weet gij het nog uit uw hoofd?’
‘O jawel! Egelantiersdwarsstraat.’
Ik zag daar een man loopen met de handen in de zakken en zonder paraplu, die kon niet natter worden als hij even met mij sprak, en ik vroeg het hem.
Ik geloof dat hij iets leelijks zei als: ‘Stik in uwe Egelantierstraat,’ en ging door.
Toen zag ik een vrouwtje met een kind op den arm en klampte haar aan.
‘Ik weet hier ook geen weg,’ zoo maakte zij er zich af en liet ons staan.
Eindelijk zagen wij een politieagent in een kletsnatte regenjas en half huilend deed ik hem de vraag.
‘Gij zijt heel verkeerd,’ antwoordde hij botweg, ‘dan moet ge juist dien kant uit.’
Ik zal niemand meer vermoeien met het verdere verhaal van onze ellende, maar na urenlange omzwervingen kwamen wij eindelijk aan het adres.
‘Och, och!’ klaagde moeder, ‘wat een straat. Hoe heel anders, dan die straat, waar zij vroeger woonde, toen ze nog diende.’
Wij liepen het benedenhuis binnen, hier wist men niets van ooms naam.
‘Vraag maar één hoog!’
't Huis daarnaast had geen schel, niets dan een open deur met een akelige, steile, uitgesleten trap daarachter en iets heel zwart er boven; van boven tot beneden was die trap bezaaid met asch en aardappelschillen en ander vuil.
‘Er zit niets anders op, of wij moeten naar boven!’
‘Nu, dan ga ik wel, moeder,’ zei ik, want ik had diep medelijden met moeder, die er zoo nat stond en moe uitzag.
Boven zag ik een nog steiler trap en vuile deuren. Ik klopte aan de eerste de beste; een smerige vrouw, met een haveloos kind op den arm, maakte mij open.
‘Weet u ook,’ vroeg ik, ‘of juffrouw Hansen hier woont?’
‘Wel mensch, dat ben ik zelf. Zijt ge mijn nichtje Trui misschien. Ja, als zij mij noodig hebben, dan komen zij mij opzoeken, maar anders laat gij ons sterven van ellende, en steekt geen vinger uit om ons te helpen. Ik heb uwe brieven wel ontvangen, maar wat verbeeldt gij u wel, dat ik er logé's op na kan houden. Toen ik het goed kon hebben en een onnoozele paar honderd franks ons hadden kunnen helpen, toen heeft uw vader