I.
Ik ben geboren in het dorpje Langenberg; in welke provincie 't ligt, zal ik maar niet vertellen, want dat doet er niets en niemendal toe.
Mijn vader was timmerman van zijn ambacht en wij waren met ons achten kinderen; moeder was dus altijd druk bezig. Wij woonden in een net huisje aan den weg, met een moestuin op zij en wij hadden een varken en twee geiten in het hok en wel tien kiekens, die ons versche eitjes gaven.
Later in de stad ben ik dikwijls in huizen geweest van menschen van onzen stand in benauwde straten en sloppen, en toen dacht ik dikwijls:
‘Och, och! Wat hebben wij buitenmenschen toch veel voor! Wat wonen wij toch frisch en luchtig en hoe rijkelijk is het niet onze eigen aardappelen en groenten maar in den tuin voor het plukken te hebben en ons eigen gerookt spek aan den zolder te hangen, terwijl men in de stad alles, tot zelfs voor een cent prei nog koopen moet.’
Maar als gij het hebt dan acht gij het niet; de stad, dat was voor ons het lustigste en het heerlijkste wat gij denken kont.
Wij hadden een tante, die in de stad in betrekking was - maar dat vertel ik later wel - eerst moet ik u kennis laten maken met vader, moeder, de broers en zusters en met mijzelf.
Vader was een werkzame, flinke man, nog van den ouden stempel; hij hield niets van alle nieuwerwetsche flauweteiten, zooals hij het noemde. Vader was goed voor zijn werk, en als hij gedaan had, dan hield hij er van, voor onze deur zijne pijp te rooken en met dezen en genen, die er voorbijkwam een praatje te maken. Zondags kleedde hij zich netjes aan en ging, weer of geen weer, winter of zomer, naar de Hoogmis. Na het eten las hij de gazet en maakte dan geregeld zijn dutje tot aan de Vespers; tegen den avond, zomers, ging vader wel eens met de kleintjes wandelen - de grooten hadden eigen vrienden en vriendinnen - in den winter zat vader bij het vuur en rookte zijne pijp totdat wij den Rozenkrans baden en naar bed gingen.
Moeder was heel anders; die hield wel van alles wat er nieuwmodisch was en ook wel van een lachje; toen zij jong was had zij graag in de stad willen gaan dienen, maar toen had zij kennis gekregen aan vader en bleef liever hier. Nu, daar had zij gelijk aan, want zij had wat een goeden man; een beteren, oppassender man kon zij zeker niet krijgen - en als hij langer had mogen leven en onze Lieve Heer had hem niet zoo vroeg weggeroepen, dan zouden alle dingen wel anders zijn geweest.
Moeder dan, was niet zóó voor den eenvoud als vader, zij kocht graag van het koopvolk, die langs ons huis kwamen, allerlei aardigheden om het huis lief te maken, portretjes van de koningin en andere schilderijtjes, in bonte lijstjes, of bouquetten van veeren, of ook wel papieren bloemen en vliegenrozen.
Als zij dat vader liet zien, dan haalde hij de schouders op:
‘Stofnesten,’ zei hij, ‘prullen! 't Is of gij geld te veel hebt, Ka!’
En plezier had moeder er bij hem nooit van, want vader lachte er maar mee en zei, het hoofd schuddend:
‘Dat vrouwvolk, dat vrouwvolk, zij begrijpen maar niet dat eene kamer zonder stof en zonder spinrag veel netter is dan als ze behangen is met al die lariefarie, dat kost maar geld en dient voor niets.’
Moeder had de handen anders vol genoeg, zij zorgde voor den tuin en voor de beesten, voor het eten, voor de wasch en voor ons, kinderen.
Ook hield moeder er ook nog wel van, een praatje te maken met de buurvrouwen en dan hoorde zij niet altijd als de kleine in de wieg schreeuwde als een mager varken, of als de ketel overkookte, zoodat als vader thuis kwam de pap aangebrand of de aardappelen tot brei verkookt waren.
Vader zei niets anders bij zoo'n gelegenheid dan:
‘Hebben de buren u weer veel nieuwtjes verteld, Ka?’
En dan kreeg moeder een kleur van hebt ge me niet, en in de eerste dagen gebeurde het niet meer.
Toen onze Ant van school kwam, begon zij moeder een aardig handje te helpen. Ant was onze oudste. Moeder had graag dat zij zou gaan dienen, maar vader zei:
‘Nee, de eerste, die zij helpen moet, is moeder zelf!’
Verder hadt ge onzen Jan, die was bij vader op het werk, en Geert, die was eerst bij den slager in de leer, toen is hij onder dienst gegaan en ging naar de Oost, en wij hoorden weinig meer van hem; dan kwam ik, Trui, Truda of Geertruida, en na mij hadt ge nog Klaas, Piet en Bet en onze kleine Jans, dat zijn er acht, goed geteld; toen ik juist mijn eerste Communie had gedaan, werd onze Jans geboren.
Wij waren allemaal nogal gezond behalve Piet, dat was een tobber, en Bet had last van klieren; wij meisjes gingen bij de Zusters op school, en al zeg ik het zelf, ik kon goed leeren en naaien en breien.
Er was een tijd, vooral toen ik leerde voor mijn eerste H. Communie, dat ik meende, er geen beter leven bestond dan dat van non; ik bad alle dagen, die onze Lieve Heer mij zou toestaan, dat ik het toch eens mocht worden maar dat is later heelemaal overgegaan, en onze Ant, die er nooit over sprak, die is nu al sedert jaren eene brave, heilige zuster.
Wij kibbelden wel eens samen, maar dat doen alle kinderen. Vader bemoeide zich weinig met ons; als wij het soms te bont maakten, dan deelde moeder klappen onder ons uit, maar nog banger dan voor die klappen waren wij voor de groote oogen, die vader kon opzetten; een woord van vader, daar hadden wij meer eerbied voor dan voor twintig van moeder.
Wij hadden goed ons brood; vanzelf hadden wij het niet breed en kwam er niet alle dagen vleesch bij ons op tafel, maar toch, toen ik later zag welke armoe er geleden werd in de wereld, begreep ik, dat wij geen reden van klagen hadden.
En nu die tante van ons!
Tante Bet - zoo heette zij vroeger - was een jongere zuster van moeder; zij was op haar twintigste jaar naar de stad gegaan om daar te dienen; dat was nu tien jaar geleden, en elk jaar kwam tante Betsie - zoo heette zij nu - acht dagen bij ons thuis; daarna ging zij bij een getrouwden broer in Zutfen logeeren en dan nog bij eene vriendin, geloof ik, en zoo bracht zij hare drie weken door.
Ik zie ons kinderen nog, toen wij haar met moeder voor 't eerst van de statie haalden - de statie lag een uur van ons dorp af - er kwamen vele menschen aan en wij stonden bij het hek en maakten lange halzen om tante Bet het eerst te zien.
Daar zagen wij eene dame met een grooten flaphoed, vol oranjegele rozen en een beige manteltje om en een hardblauwe rok en kreeftkleurige handschoenen, en het manteltje bengelde open en daaronder zag ik een geel vest en een groote zilveren broche - kort en goed, wij vonden haar de deftigste van alle dames, die uitstapten, en dat was nu onze tante.
Wat zag moeder er kaaltjes en povertjes uit, zoo naast haar - met haar verlept hoedje en haar valen, zwarten omslagdoek en slappe, bruine rok. Moeder droeg de muts van de boerinnen niet meer. Vader had er veel tegen gehad, dat zij dien afzette, maar moeder zette toch haren wil door, zij vond zoo'n hoedje veel makkelijker dragen en zuiniger ook dan zoo'n groote nationale - zoo noemen zij 't immers? - kap.
Tante Bet had nog een flinken handkoffer bij zich en een lief taschje van rood leder en een paraplu met een vergulden knop en, al mijn leven - ook nog een parasol.
Onze jongens gingen met den koffer en de paraplu op den loop, maar het taschje hield zij bij zich en de parasol zette zij op, ofschoon er zoo goed als geen zon was - in den winter droeg zij een mof van prachtig grijs bont met lange haren.
Men kan denken wat dat voor ons was, zoo'n deftige tante te hebben, die gekleed was als de juffers van den burgemeester, den dokter en den notaris. Ieder keek ons aan en vroeg, misschien wel om te spotten, òf wij een barones over hadden.
Tante had een hoogen dienst, ƒ 120 loon en wel ƒ 80 verval, maar zij hield niet veel over, vertelde zij, want alles was zoo duur in de stad.
Vader had niet veel met tante op; hij kwam haast niet binnen als zij er was, en als zij aan tafel blufte over haren grootschheid, dan sprak hij niet, maar schudde alleen nu en dan het hoofd.
Maar moeder en wij werden nooit moe om naar haar te luisteren, en toen Ant vijftien jaar oud was, zei tante dat zij een heel goeden dienst voor haar wist, en dat zij haar mee wilde nemen naar de stad; alles was in orde op de goospenning na, maar toen begon Ant te huilen, zij kon niet van vader en moeder en de kinderen af, zei ze, en vooral niet van den zwakken Piet en de kleine Jans.
En vader kwam er tusschen en zeide dat zij niet gaan mocht, want dat hij niet wilde dat zijn kinderen modepoppen werden; en zoo