met de waarheid overeenkomende verontschuldiging, wilde men niet laten gelden.
Al deze moeilijkheden, welke ik in mijne geboortestad moest ondervinden, stemden mij zeer treurig. Met den staldienst was het voorloopig ook gedaan, en ik had letterlijk niets te doen. Toen kwam ik op de gedachte naar Londen te reizen, om bij hertog Karl weer in dienst te treden, die zeker ook in Engeland stalpersoneel noodig had. Omdat ik hem zoo trouw gediend had, was ik in nood en ellende geraakt, en 't kwam mij voor, dat hij zich nu ook jegens mij behulpzaam moest toonen.
Mijn boeltje maakte ik te gelde en liet mij mijn klein tegoed door de spaarbank uitbetalen. Toen kocht ik een ‘Handleiding, om in zes weken Engelsch te leeren,’ en studeerde er vlijtig in. Nadat ik mij ettelijke honderden zinnen en uitdrukkingen ingeprent en mij van een pas voorzien had, reisde ik naar Hamburg en van daar per schip naar Londen.
Daar sloeg ik in eene bescheiden herberg mijn kwartier op en informeerde naar de woning van hertog Karl. Hij woonde op Brunswickplace in het Brunswickpaleis, dat, naar ik meen, van oudsher aan zijne familie behoorde. De Engelsche bladen spraken van den hertog in hoogst oneerbiedige bewoordingen, door de spotbladen werd hij beschimpt, en de Londensche burgers lachten hem uit, terwijl het hof hem met openlijke minachting behandelde. Ik trachtte eene audiëntie bij hem te verkrijgen, maar werd door zijn verwaanden Franschen kamerdienaar telkens afgewezen, wat mij geweldig verdroot. Ik belegerde daarom voortaan het paleis, zoodat de hertog telkens, als hij uitreed, mij zien moest. Eerbiedig, maar zeer opvallend, groette ik hem dan.
Dat duurde zoo eenigen tijd, tot mijne volharding Karl blijkbaar te hinderlijk en te lastig werd. Op zekeren morgen werd ik bij hem ontboden, en vroeg hij mij barsch, wat ik eigenlijk in Londen wilde. Ik legde hem mijnen toestand en mijne wenschen bloot. Toen zeide hij:
‘Philip, ik kan uw Brunswijksch gezicht niet langer zien, want het herinnert mij aan de pijnlijkste uren mijns levens! Ik wil niet, dat ge nog langer tot mijn dagelijksch verdriet en ergernis in Londen rondzwerft. Ge moet naar Amerika gaan. Ik zal u zestig pond sterling reisgeld geven, om u op die manier kwijt te worden!’
Weemoedig dacht ik in stilte: ‘Dat is nu het loon voor mijn trouwe diensten.’ Toch beviel mij zijn voorstel in den grond niet slecht. Ik was een en twintig jaar en avontuurlijk van aard. In Amerika kon ik ook veel beter vooruitkomen, dan in Europa. En zoo voldeed ik aan zijn verlangen, ontving de zestig pond sterling en vertrok naar Liverpool, waar ik scheep ging naar New-York.
In deze groote stad zocht ik eene plaats als koetsier en vond er spoedig een bij een dokter, die een drukke praktijk had en veel geld verdiende. Spoedig werd het mij intusschen duidelijk, dat mijn heer een onbeschaamde kwakzalver was, die met zijn wonderpillen en andere universeele geneesmiddelen een grooten zwendel dreef en zijne zieken bedroog. Het kwam mij voor, dat ik zelf met evengoed gevolg zoo'n zaakje kon drijven, en ik erken, een oogenblik er aan gedacht te hebben, zelf als wonderdokter op te treden. Doch bij nader nadenken kwam mijn geweten er tegen in verzet en zag ik tot heil van de lijdende menschheid van zulke plannen af.
Nadat ik iets langer dan een jaar bij dien kwakzalver geweest was en tamelijk veel geld verdiend had, stierf mijn heer plotseling, en een andere, mij passende betrekking kon ik te New-York dadelijk niet krijgen. Ik besloot naar het binnenland te trekken, om Amerika eens grondig te leeren kennen. Het Engelsch was ik intusschen volkomen machtig geworden.
Allereerst bezocht ik den Niagaraval en bewonderde dit grootsche natuurwonder. Toen vertrok ik naar Cincinnati, voer van daar per stoomboot de Ohiorivier, en vervolgens een eind ver den Missisippi op naar St. Louis, waar ik, juist in het ongezondste jaargetijde, aankwam, toen er een gevaarlijke koortsepidemie heerschte. Spoedig verliet ik daarom dan ook die plaats, met het voornemen om dwars door het schoone Missourigebied, naar het stadje Independence te gaan, welke plaats destijds het punt van bijeenkomst was van de karavanen, wier bestemming het verre westen was. Bij zulk een karavaan wilde ik mij als voerman aansluiten en daarmee door de prairieën en de wildernissen naar het Oregongebied trekken, over welks bezit op dat tijdstip John Bull en Onkel Sam nog strijd voerden.
Het lot besliste er anders over. Ik zou niet verder dan tot aan de Osagerivier komen.
Gewapend met een goed pistool en een lang jachtmes, aanvaardde ik welgemoed, bij het prachtige weer, den tocht door Missouri. Mijn klein kapitaaltje had ik secuur in een geheimen zak van mijne kleeding verborgen.
Gedurende de eerste dagen nam ik nu en dan mijn intrek in een farm. Op de Duitsche boerderijen bewees men mij gastvrijheid en wilde men geene betaling aannemen; op de farmen der Amerikanen moest ik een halven dollar voor logies en een maaltijd betalen. Zoo kwam ik in de uitgestrekte, door de bijl nog weinig aangeroerde, oorspronkelijke wouden, waardoor zich de Osagerivier kronkelt.
Hier zag ik weg noch steg, ook geen wagenspoor meer. Het werd avond. Daar er mijlen in het rond geen hoef was, besloot ik in het woud te overnachten. Rondom mij was alles bladstil, de lucht was zoel en warm. Onbezorgd legde ik mij op het mos, onder een grooten boom neer en sliep spoedig in.
Ongeveer om vier uur 's morgens werd ik gewekt door het gillend geschreeuw: ‘Hola! Op, sir, als 't u belieft!’
Ik richtte mij op en wreef mij den slaap uit de oogen. In de morgenschemering zag ik in mijn onmiddellijke nabijheid drie mannen, waarvan de een, nog jong en van een eenigszins vermetel uitzicht, een opvallende gelijkenis met mij had, zoodat men hem bijna voor mij had kunnen houden. De tweede was een vrij beschaafd uitziend Indiaan, de derde een roodharige Ier. Alle drie zaten te paard, en de Ier leidde nog twee prachtige paarden aan eenen toom.
‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Waarom schreeuwt ge mij wakker?’
‘Op mijn woord,’ zei lachend de jonge man, die evenals zijn gezellen van 't paard gestegen was, ‘thuis heb ik een tweelingbroer, en ik dacht, toen ik u daar zoo gemoedelijk zag liggen, gij kondet het wel zijn, en de een of andere booze geest had mijn broeder, den goochelaar, naar Missouri laten verwaaien.’
‘Ik heb in 't geheel geen broer,’ antwoordde ik.
‘Ge zijt toch een Duitscher?’
‘Ja, sir.’
‘Een Hannoveraan?’
‘Neen, een Brunswijker. Ik heet Philip Herold.’
‘Dan is het klaar en duidelijk, dat ge niet de eer hebt, mijn broer te zijn. Ik ben namelijk een Hannoveraan en heet Friedrich of Fred Danzei, alias Danzelli, ook genaamd: de vermetele Furioso.’
‘Waarom die vreemde naam?’
‘'t Is een circusnaam.’
‘Gij zijt dus kunstrijder of acrobaat?’
‘Ik ben beide. Tot voor een jaar was ik werkzaam in het circus Falvi in St. Louis.’
‘En wat zijt ge nu dan, als ik vragen mag?’
‘Paardenkooper.’
‘Waarom zijt ge niet bij het kunstrijdersgezelschap gebleven? Ik geloof toch, dat geoefende kunstrijders in Amerika voor hunne werkzaamheden zeer goed betaald worden.’
‘Om allerlei redenen heb ik mijn contract moeten verbreken en de directie vaarwel moeten zeggen. Hoe bevalt u die zwarte daar?’ Daarbij wees hij op een der paarden, 't welk de Ier aan den toom hield.
‘Een fraai dier! Maar de schimmel heeft toch nog veel hooger waarde,’ antwoordde ik, op het ander paard wijzend.
‘Gij zijt een kenner, dat merk ik wel.’
‘Nu, daar behoeft gij u niet over te verwonderen. Ik was vroeger voorrijder van hertog Karl van Brunswijk. Door de revolutie in Brunswijk verloor ik mijne betrekking.’
‘Goed zoo! Zeg eens, Brunswijker, waar wilt ge eigenlijk heen?’
‘Naar Independence, om mij bij een karavaan naar Oregon aan te sluiten.’
‘Dat schijnt mij een slecht gedacht. Hoor eens, gij bevalt mij, eerstens, omdat gij zoo goed op mijn tweelingbroer, den jongleur, gelijkt, en ten anderen, omdat gij goed kunt rijden. Hebt ge geld?’
‘Bitter weinig,’ antwoordde ik voorzichtig.
‘Nu, daar is ook niets aan gelegen,’ zeide hij vroolijk. ‘De manier, waarop ik de zaak drijf, vordert weinig kapitaal. Neem aandeel in mijnen paardenhandel!’
‘Dat dien ik toch eerst nog eens te overleggen,’ meende ik.
‘Dat kunt ge doen,’ sprak hij, op zijn horloge kijkende. ‘Nog vijf minuten, dan zal mijn deelgenoot wel hier zijn.’
‘Gij hebt eenen deelgenoot?’
‘Ja, en ook deze beiden zijn bij de zaak geïnteresseerd. Mijn nog afwezig deelgenoot heet Jonathan Wilkes en is een echte Yankee. Hij zal wel spoedig met twee fraaie paarden aankomen. De afspraak is, dat hij om halfvijf hier bij dezen boom met mij zou samenkomen.’
‘Staat ge toe, dat ik den schimmel eens berijd?’ vroeg ik, terwijl ik het fraaie dier streelde en zacht op den hals klopte.
‘Met het grootste genoegen!’ riep hij.
Ik besteeg den gezadelden schimmel en probeerde hem op allerlei wijze. Mijne rijkunst wekte den levendigsten bijval van den voormaligen kunstrijder op.
De bronskleurige Indiaan had tot nu toe onbeweeglijk er bij gestaan. Eensklaps geraakte hij in de grootste opgewondenheid. Met een verschrikt ‘Hu!’ wierp hij zich op den grond en drukte zijn oor luisterend in het mos.
‘Wat is er, Unkas?’ vroeg de kunstrijder.
De Indiaan sprong op en fluisterde hem eenige woorden toe.
‘'t Zal Wilkes zijn,’ meende Danzel. ‘Juist, hoor! zijne paarden hinneken.’
Inderdaad hoorde men duidelijk het gehinnik van paarden.
Ik zat nog altijd op den schimmel.
Er knalden dicht in onze nabijheid verscheiden geweerschoten, waarop een woeste kreet weerklonk.
‘Wat duivel!’ riep bleek van schrik de kunstrijder, ‘'t zijn de regulatoren! Ha, de regulatoren! Te paard! Vlug te paard! Voorwaarts! Brunswijker, 't gaat om ons leven!’
En met een behendigen kunstrijderssprong zat hij op het zwarte paard. De Indiaan en de Ier bestegen bijna even vlug hun paarden. Daarop renden zij in woeste vaart weg alsof hun eene schaar duivels op de hielen zat. Het volgende oogenblik waren ze achter de struiken en boomen verdwenen.
Geheel ontsteld bleef ik op den schimmel achter. Het andere paard, 't welk de vluchtelingen van de vijf dieren hadden achtergelaten, stond rustig in mijne nabijheid. Van de regulatoren van den Missouri had ik reeds gehoord. Door hetgeen vooraf was gegaan, was 't mij duidelijk, dat ik niet met eerlijke paarkoopers, maar met echte paardendieven te doen had gehad. Op heeterdaad betrapte paardendieven werden destijds door de regulatoren zonder meer gelyncht en vonden nooit genade.
(Slot volgt.)