Een reisje in de Belgische Ardennen,
door J.F. Nuyens.
IX.
Namen.
Van de boot af hadden wij een heerlijk gezicht op de stad. Links ligt de uitgestrekte citadel op de hoogten, die zich uitstrekken tusschen Sambre en Maas; recht voor ons zien wij eene fraaie brug met een negental bogen en daarachter de huizen van de stad, oogenschijnlijk op en door elkander gebouwd; terwijl rechts van de boot in het water zelf een alleraardigst tooneeltje is te aanschouwen. Door middel van aaneengekoppelde balken is in de rivier eene soort bassin afgesloten en binnen deze ruimte spartelen een twintigtal jongens in het frissche nat rond, terwijl zij zich vermaken met het voeren van een zeestrijd op oude putdeksels, planken en andere geïmproviseerde schepen. Zoo nu en dan tuimelt er een over boord, maar wordt weer door zijn makkers opgevischt, terwijl anderen, die men als gesneuvelden kan aanmerken, elkaar in het water nog duchtig in de haren zitten.
De Namensche ouders behoeven geen zorg te hebben voor hun kroost, want de rivier is hier zoo ondiep, dat een man te paard bijna midden in den stroom liep.
De boot had nu zijne reis volbracht en zette ons aan wal dicht bij de samenvloeiing van Maas en Sambre.
Het eerste wat wij zagen was de citadel, een vesting op den top der bergen, geheel omringd door dikke, sombere muren, die door zware torens zijn verbonden. Deze citadel is een werk van den beroemden vestingbouwkundige Coehoorn, de evenknie van Vauban, en werd door hem in 1691 aangelegd. Onder de regeering van koning Willem I werd zij nog aanzienlijk uitgebreid en vormt nog in onze dagen het hoofdstuk van de vesting Namen. De oude vestingwerken zijn voor een groot deel verdwenen en hebben plaats gemaakt voor bolwerken en parken, maar in ruil daarvoor heeft men eenen kring van zoogenaamde gedetacheerde forten om de stad aangelegd. Trouwens, de historie van Namen is bijna geheel een histoire bataille. De plaats is altijd door hare ligging aan verschillende groote verkeerswegen, welke door haar beheerscht worden, als een punt van groot gewicht aangemerkt, en vandaar, dat zij al zeer vroeg versterkt werd. Hierdoor echter genoten de inwoners de twijfelachtige eer, meermalen een beleg te moeten doorstaan, o.a. door Lodewijk XIV in 1692 en door Willem III in 1695.
Als gevolg van al deze belegeringen zijn er in de stad weinig oude gebouwen overgebleven, zoodat er voor een vreemde niet veel te zien is; maar de omstreken zijn overheerlijk en lokken uit tot verschillende uitstapjes. Het dal van de Sambre is één groote fabriek, maar de poëzie is er toch ook vertegenwoordigd door talrijke oude kasteelen en ruïnen, terwijl de hedendaagsche baronnen van den geldzak er hun moderne villa's hebben doen bouwen. En ongeveer dezelfde tooneelen biedt het Maasdal van Namen naar Luik.
Wij wandelden dan de stad in, liepen langs de ‘Kurzaal’ en de Maaskade, bezochten een paar van de kleine parken en besloten vervolgens een bezoek te brengen aan de twee voornaamste kerken, te weten: de kathedraal en de kerk St.-Loup. Beide gebouwen behooren tot den nieuweren tijd. De kathedraal dagteekent uit het midden der vorige eeuw, en is ontworpen door den kunstenaar Pizzoni uit Milaan, 't Spreekt dus vanzelf dat het monument geheel den geest ademt van den tijd van Lodewijk XV, maar de bouwmeester heeft zich Goddank niet verslingerd aan de fantastische krullen en dikwijls woeste overlading in de versiering, waaraan anderen zich dikwijls bezondigden. Het silhouet van de kerk, met haar slanken koepel, is zeer sierlijk en van binnen maakt het gebouw werkelijk een monumentalen indruk. Vele kunstschatten zijn er evenwel niet te zien. Een paar marmeren standbeelden van de apostelen Petrus en Paulus; een monument voor den bisschop Pisani; een Christusbeeld, dat aan Van Dijck wordt toegeschreven, en het snijwerk van den preekstoel zijn het meest opmerkenswaardig. Achter het hoofdaltaar echter is nog een klein monument, dat de aandacht trekt alleen om de herinneringen, die het opwekt. Het bevat toch het hart van ‘den laatsten kruisridder’, van don Juan van Oostenrijk, den zoon van Karel V, den held van Lepanto. Men kent de historie van dezen ridderlijken held, die eigenlijk drie eeuwen te laat leefde. Men weet, welk zielsverdriet deze man van de daad moest ondervinden, en welke martelingen hij doorstond, toen hij als landvoogd der Nederlanden geplaatst was tegenover een sluw diplomaat als Willem de Zwijger. De degen was hem in de scheede vastgenageld en hij, die niets liever deed dan krachtig den oorlog ten einde brengen, was genoodzaakt, eindelooze onderhandelingen te voeren, die hem afmatten en voor een goed deel bij droegen tot zijn vroegtijdigen dood.
Den 1 October 1578 werd hij in het kamp van Bouge, even ten N.O. van Namen, door de pest weggerukt. Eerst in Namen zelf begraven, werd zijn lichaam later bijgezet in het Escuriaal en wel, op zijn eigen verlangen, naast dat van Karel V. Het hart echter bleef hier en werd later in de kathedraal geplaatst.
Wij steken nu de Place St. Aubin over, loopen de rue du Collège in en bevinden ons na twee minuten voor de kerk St.-Loup. Deze kerk is meer dan eene eeuw ouder dan de kathedraal; zij dateert van 1621 en is gebouwd in den zoogenaamden Jesuïeten-stijl. Men heeft dezen naam gegeven aan een richting in de kerkelijke architectuur, welke in Italië ontstond ongeveer in het midden der 16e eeuw.
De Italiaansche Renaissance beleefde geen lang tijdperk van bloei, maar verbasterde al spoedig in overdrijving en valsche schoonheid. Reeds Michel-Angelo gaf in deze het voorbeeld, maar zijn alles overvleugelend genie deed hem groot blijven, zelfs te midden zijner afdwalingen. Zijn volgelingen echter raakten in korten tijd het spoor bijster. Valsche en overdadige versiering, benevens miskenning en verkeerd gebruik der bouwkunstige vormen, waren vooral de kenteekenen van verval. In dezen tijd nu bouwde Vignola zijne Jesuskerk in Rome; Palladio zijne Verlosserskerk in Venetië en Fonana met pater Grazzi de St.-Ignatiuskerk, eveneens in Rome; alle drie kerken voor de paters der Sociëteit van Jesus. Het voorbeeld, waarnaar deze gebouwen gevolgd waren, was in hoofdzaak de St.-Pieter in Rome. Het uitwendige leverde niet veel schoons op, maar de koepel overtrof alles. Hoofdzaak was echter gemaakt van de inwendige versiering. Prachtige altaren met kolossale schilderstukken; rijkversierde kolommen en pilasters; vergulde ornamenten; snijwerk in hout en allerlei versieringen meer werden overal aangebracht; maar dit alles, hoewel een rijken aanblik opleverend, was fantastisch en dikwijls smakeloos in hooge mate.
Deze Jesuïeten-stijl nu heeft zich over geheel het beschaafde Europa verspreid. Rubens o.a. was er een groot bewonderaar van en voerde haar in in Vlaanderenland, en het is ook niet te verwonderen, dat in geheel Zuid-Nederland, hetwelk katholiek en aan Spanje gehoorzaam bleef, deze bouwtrant op meerdere kerken werd toegepast.
Wij treden nu de kerk binnen. De gewelven worden gedragen door twaalf prachtige Dorische kolommen van rood marmer, die een zeer schoonen en harmonischen indruk maken. Het priesterkoor is bijna geheel bekleed met marmeren platen en de gewelven zijn geheel bedekt met gebeeldhouwde ornamenten. Een en ander levert bij den eersten aanblik een rijk geheel op, maar of al die drukke pracht op den duur wel denzelfden plechtigen indruk zal maken als de onovertroffen middeleeuwsche kathedralen, betwijfel ik zeer.
Voor het overige biedt St.-Loup niet veel bezienswaardigs, te meer daar de koepel ontbreekt. Wij verlieten dus de kerk en liepen wat in de stad rond te dwalen tot het tijd zou worden voor den trein. Voor een tourist is er niet bijzonder veel te zien. Namen is een plaats van tusschen de 30- en 40.000 inwoners en levert vrijwel hetzelfde gezicht op als de Vlaamsche steden van die grootte, te meer daar de eigenlijke stad niet op en tegen de bergen is gebouwd, zooals Luik, maar vlakke straten vertoont. Wij kwamen dan voorbij het museum van archéologie, dat zeer bezienswaardig moet wezen, maar dat nu gesloten was; voorbij het theater en het stadhuis, beide ordinaire gebouwen; voorbij een paar kerken, die ons evenmin tot een bezoek uitlokten, en zagen ons vervolgens plotseling verplaatst op eene echte oud-Vlaamsche kermis. De lucht van poffertjes en wafelen drong ons in den neus; het vermaarde circus van 10 meter in middellijn ontbrak niet, evenmin als het honden- en apentheater; en de schiettent, benevens een wassenbeeldenspel, waren evengoed present als de dikke dame. Het bleek ons echter al ras, dat de eigenlijke kermis al was afgeloopen en dat dit maar het zoogenaamde staartje was.
Na dit kleine intermezzo zochten wij de statie op en zaten al spoedig in den trein voor Brussel, in gezelschap van een paar inwoners van deze stad, die in de Maas waren wezen visschen en die van hun avonturen niets hadden meegenomen dan eene vervelende luim en veel slaap.
Wij lieten deze zaak dus zooals zij was, en keken uit het portier.
(Wordt vervolgd.)