werk op den schoot; zij scheen echter den binnenkomende niet te hebben bemerkt; droomend tuurde zij voor zich heen en liet beide handen op haar werk rusten; hare oogen droegen sporen van tranen, zij waren roodgeweend.
Eerst toen Geert haar naam uitgesproken had, ontwaakte zij plotseling uit hare gepeinzen en verschrikte toen zij gewaar werd, wie daar was.
‘Goeden morgen, Maria,’ sprak Geert blijmoedig, ‘is vader thuis?’
Maria kon bijna geen woord uiten, zoozeer was zij door dit onverwachte bezoek uit het veld geslagen. Geert bespeurde aanstonds dat er bij zijne beminde iets haperde, en toen hij haar roode oogen en bleek aangezicht opmerkte, vroeg hij:
‘Hoe, Maria, wat scheelt u? Ge ziet er lijdend uit; hebt gij geweend?’
‘Ja, Geert, en veel!’ antwoordde hem thans het meisje.
Zij zweeg een oogenblik, keek angstig rond en zei daarop snel:
‘Maar ik bid u, ga heen, vader kon terugkomen.’
‘Welnu, des te beter, lieve, ik kom juist om hem te spreken; ik zal hem hier afwachten. Maar, kom, zeg me even waarom gij geweend hebt?’
‘Och, Geert, nu niet, nu niet!... vader mag u hier niet ontmoeten... 'k zal 't u later wel zeggen... nu kan ik niet... 't zal toch altoos nog tijd genoeg zijn om ook uw hart te breken....’
‘Maria,’ liet Geert er verbaasd op volgen, ‘wat is dat nu? Waarvan spreekt ge? Vader zou mij hier niet mogen ontmoeten; ik ben immers geen kwaaddoener; zeg, wat heb ik misdaan?’
‘Niets, och, niets Geert!... maar...’
‘En dan die wreede woorden: “'t zal toch altoos nog tijd zijn om ook uw hart te breken!” Moet ik vreezen, Maria, het ergste vreezen, de vernietiging van de hoop, die me herwaarts voerde?’
Maria keek angstig het venster uit, dan ging ze voort:
‘Och, Geert, arme Geert!... wij zijn diep ongelukkig!... ik zal u alles laten weten, alles,’ - en zij zuchtte - ‘maar ik smeek u, ga toch van hier, want vader zal komen, en...’
‘En?... neen, Maria, nu juist ga ik niet; vrees niets voor mij. Niets valt mij pijnlijker dan de onzekerheid, door uwe woorden verwekt; ik wil blijven, vooral nu, ik wil uw vader heden spreken...’
‘Maar hij zal u het huis uitjagen, Geert; hij zal u mishandelen, want...’
‘Welnu?...’
‘.... Want hij haat u!’
‘Mij haten?... mij mishandelen?... mij het huis uit jagen?...’
Geert's gelaatstrekken trokken zich samen, zijne blikken schenen door de ziel van Maria te willen dringen, om te weten wat de oorzaak was van die vreemde en wreede woorden. Maar, eensklaps als vastberaden riep hij uit:
‘Neen, Maria, dat zal hij niet!’
‘Hij heeft er eenen eed op gedaan, Geert!’
‘Eenen eed...’
Dat viel Geert hard.
Nog eenige oogenblikken te voren was alles zoo blij in hem; er had als een zegelied in zijn hart gejuicht. Nu was alles eensklaps somber geworden, er trilde geen enkele snaar meer aan de harp der hemelsche melodie, die zooeven nog zoo heerlijk zong van liefde en hoop! Zij was gebroken!
Maar toch was de moed Geert bijgebleven. De slechts half uitgedrukte gedachten van Maria, hoe onduidelijk ook, hadden hem toch de geheele waarheid voor den geest gebracht, en even snel had hij begrepen, dat elke stap, dien hij thans achterwaarts deed, nooit meer zou te herstellen zijn. Dáárom wilde hij blijven; om de hinderpalen met moed en wilskracht uit den weg te ruimen en verder te komen; want hij wist waarheen hij wilde, en wat hij eens gewild had, dat moest uitgevoerd worden.
Er kon nu alles gebeuren, maar heengaan deed hij niet.
En hij bleef.
Maria scheen voortdurend zeer angstig, maar Geert trachtte haar moed in te spreken.
‘Kom,’ zei hij zachtjes, zich bij haar neerzettende, ‘laat die zwarte gedachten varen, de menschen zeggen, onder een kwaden invloed, soms dingen, die hun later berouwen, en vader zal ook wel tot bezinning komen.’
‘God gave 't.’
‘Ja, kind; God zal 't hem ingeven. Alles is immers niet verloren. Laat ons kalm afwachten wat gebeuren zal, laat ons hopen; is de hoop reeds niet de helft van de vervulling onzer wenschen?’
‘O, dat ge waarheid spraakt.’
‘Kom, droog uwe tranen; bewaar uwe smart voor grootere onheilen, een woord is slechts een woord, en alleen daden kunnen niet herroepen worden; daarom troost u en wees opgebeurd. Zijt ge niet gerust, nu ik bij u ben?’
‘Ja, dat ben ik.’
‘Geef mij uw hand, Maria, zóó; voelt ge niet als onze handen ineengestrengeld zijn, hoe sterk ons gemoed wordt en hoe diep we gevoelen dat we beiden elkander kunnen steunen en leiden?’
‘Ik voel het, Geert.’
‘En zegt u niet eene stem daarbinnen in uw hart, dat uw Geert waarheid spreekt, wanneer hij de hoop in u weer verwekt?’
‘Uwe woorden zijn balsem, Geert, die mijn leed verzachten.’
En die woorden van troost, hoe weinig ook, welke Geert tot haar richtte, brachten haar tot kalme berusting. Maria vertelde aan Geert alles wat tusschen haar en haren vader gebeurd was, hoe deze sinds eenigen tijd bemerkt had wat er gaande was, hoe hij haar heur 'liefde voor Geert had doen bekennen en hoe wreed hij haar dan die liefde als iets slechts verweten had, en gedreigd Geert uit zijn huis te jagen, indien hij er ooit in kwam.
Geert was zonderling te moede; hij voelde hoe zijn hart samenkromp van smart bij het naderen van een vermoedelijk ongeluk voor beiden, en tevens werd hij tot zijn grooten schrik gewaar, hoe zijn bloed aan 't koken ging bij den schandelijken hoon, hem door Hassels aangedaan. Maar hij moest kalm blijven, uit liefde voor Maria, in wier gemoed zijn woorden nu weer kalmte hadden gebracht; en ook, als hij niet bedaard bleef, zou dan alles niet voorgoed verloren zijn? Misschien was er nog wezenlijk hoop; misschien kon hij het hart van dien hoogmoedige nog vermurwen, misschien, indien hij smeekte en zich vernederde, kon hij toch nog de zege behalen. O, voor zijn aangebeden Maria zou hij alles doen, alles!....
Toen ging de deur open en Hassels trad de kamer binnen. 't Was wonder: toen hij bemerkte wie daar bij zijne dochter zat, werd hij niet eensklaps razend van woede, zooals te vermoeden was. Neen, een oogenblik bleef hij in de deur staan kijken, sloot deze achter zich en aanschouwde Geert en Maria met een venijnigen spotlach, waar iets van 't genoegen van een wild beest in ligt, dat eene wisse prooi onder zijn bereik heeft.
‘Ha! ha!’ grinnikte hij. ‘Als de kat van honk is, dansen de muizen! Zoo, zoo, lieve jonker van 't Valkenhof, wanneer de vader den rug gekeerd heeft, of 't veld in is, komt gij zijne dochter vrijen!... of zeg dat ik lieg!’ liet hij er eensklaps ruw op volgen.
‘Vader!’ ... stamelde Maria.
‘Zwijg,...’ gebood Hassels.
‘Vader Hassels!...’ wilde Geert beginnen, maar de boer onderbrak hem.
‘Ik ben uw vader niet, schijnheilige...’
‘Hassels,’ verbeterde Geert.
‘Ik verbied u mijn naam te noemen, lompe boerenkinkel!’
‘Dat ben ik niet,’ wedervoer Geert kalm.
‘Een lafaard zijt ge, dat zeg ik!’
't Kwam op, de woede begon in Hassels te werken; maar ook Geert gevoelde hoe zijn aderen zwollen, hoe zijne slapen sloegen, hoe zijn hart joeg; maar dat mocht niet, dacht hij, dat mocht niet; hij bleef kalm.
Maria, meer dood dan levend, zat met haar hoofd gebogen en trachtte een stil gebed te prevelen.
(Wordt vervolgd.)