Allerlei.
Een onopgelost vraagstuk. -
In den herfst verlaten ons de inheemsche trekvogels en in de lente keeren zij terug, Dat was zoo in lang vervlogen tijd en is tot heden zoo gebleven. En evenals onze voorvaderen over de reden van dat gaan en komen nadachten, zonder ze te vinden, zoo zitten wij er eigenlijk ook nog mee. ‘Wat lokt den trekvogel naar het Zuiden, wat brengt hem terug?’ - dat zijn ook nu nog open, duistere vragen.
Het kan niet de dreigende winterkoude en evenmin de vrees voor gebrek aan voedsel zijn, die alle trekvogels naar het Zuiden drijft. Afgezien nog van de vraag: hoe weet de trekvogel dan, dat het hem daarginds in het Zuiden beter zal gaan, klopt daarmee niet het vroegtijdig opbreken van veel vogels lang voordat het koud wordt en van gebrek aan voedsel sprake kan zijn. In het begin van Augustus al verlaten ons de koekoek en de wielewaal. En als het daar in het Zuiden zoo goed is, waarom blijven de deserteurs er dan niet? Is het de liefde voor de geboorteplaats, die bij veel dieren zoo sterk ontwikkeld is, die de trekvogels in de lente weer daarheen doet terugkeeren, waarom hebben ze dan zooveel haast, om veel vroeger dan noodig is van ons heen te gaan, en waarom wachten ze zoo lang met terug te keeren, zoodat ze veel langer in den vreemde blijven dan in hun geboorteplaats?
Geen beter antwoord weten we op de vraag, wie de trekvogels op hun verre reis vergezelt. Men heeft van een eigenaardig zintuig voor plaatsen bij de vogels, van den invoed van magnetische krachten gesproken. De natuurvorscher Von Middendorf nam dit aan. Hij heeft waargenomen, dat de meeste Siberische broedvogels hun lentetocht naar het Taimyrschiereiland richten, waar de magnetische Noordpool ligt. Zeker is het, dat de trekvogels zich goed weten thuis te vinden. De zwaluw en de ooievaar vinden precies het huis terug, waarin ze geboren zijn. Maar ook zij moeten bepaalde steunpunten hebben. En reeds de Noord-Amerikaansche trekvogels richten zich volstrekt niet naar de magnetische Noordpool. Over verre zeeën trekkende vogels mogen, naar Karl Möbius verzekert, waar in sommige gedeelten van den Stillen Oceaan de golven gestadig in dezelfde richting trekken, deze volgen; maar kunnen dit ook andere vogels gedaan hebben, die stipt op tijd komen, hoewel bij voorbeeld in het noordelijk gedeelte van den Atlantische Oceaan stormen de golven nu in deze, dan in gene richting zweepen?
De vogelkundige Palmé heeft van zijn kant talrijke wegen vastgesteld, waarlangs vele vogels geregeld verke2eren. Maar hoe moeten dan de jonge vogels op die plaatsen, waar de oude en de jonge niet gezamenlijk trekken, maar de jonge vooruitgaan, den weg kennen? Welk nut leveren die wegen op voor trekvogels, die niet overdag, maar 's nachts reizen? Als wij verder weten, dat veel vogels 5000 meter en hooger boven de aarde trekken, dat zij Europa zonder te rusten overvliegen, dat het rood borstje voor den afstand tusschen Helgoland en Egypte maar negen uren noodig heeft, dan is het moeilijk aan te nemen, dat zij bij zulke snelheid op zoo'n hoogte zich kunnen richten naar mijlpalen in de diepte.
Haacke zoekt de beweegredenen van en de invloeden op het jaarlijks trekken der vogels in een heel andere richting. Er zijn merkwaardige verschijnselen in het leven van dieren en planten, die met den naam tactisch worden aangeduid. Infusiediertjes, bacteriën en andere zeer kleine organismen van een waterdroppel, waardoor men een zwakken galvanischen stroom laat gaan, verzamelen zich òf aan de positieve, òf aan de negatieve pool, zij zijn òf positief òf negatief galvanotactisch. Weer andere dieren vluchten, nog andere zoeken de warmte. Zoo heeft men ook dieren, die lichtschuw zijn, andere, die het licht zoeken. Regenwormen, nachtapen, vele roofdieren van het kattengeslacht, springmuizen enz. zijn lichtschuw; de groene waterpoliep, de bladluis en veel insecten daarentegen zoeken het licht.
Ook de vogels behooren tot de laatste soort. Vele duizenden trekvogels stooten zich jaarlijks dood aan de vuurtorens, daar de schelgekleurde seinlichten hen met onweerstaanbare kracht aantrekken. Daar kan enkel de oplossing van het raadsel liggen. Misschien laten zich ook de trekvogels op hun tocht door invloeden van het licht, den stand der zon en verschillende in het oog vallende sterrenbeelden leiden. Dat trekkende vogels in den nevel den weg verliezen, dat zij elkaar in donkere nachten luide toeroepen, ten einde niet van elkander gescheiden te worden, spreekt daarvoor. De groote en de kleine Beer, de Poolster, de ster Cassiopeja, en, wanneer deze op den tocht naar het Zuiden verdwenen zijn, het Kruis van het Zuiden konden wel zulke wegwijzers zijn.
Hancke meent, dat de invloeden op het jaarlijksch gaan en terugkomen der trekvogels in de hoogte en niet in de diepte te zoeken zijn.