gen voor de deur van het kasteel met het rijpaard van den burggraaf er naast; en de wintersneeuw lag op het binnenplein. Terwijl de jonge slotvrouw haar voetje voorzichtig in de sneeuw van den drempel zet, zwaait de burggraaf zich in het zaal, en dan gaat het in alle stilte de slotpoort uit.
Met somber saamgetrokken wenkbrauwen rijdt de burggraaf achter de koets; als de weg hen door een dorp leidt, dan valt zijn blik onwillekeurig op de pistolen in het zaal. Lang en vermoeiend is de tocht tot op de hoogten van de Jura-keten. De zon van den korten najaarsdag zinkt, terwijl de koets voor een kleine herberg stil houdt. Heel ver in de diepte ligt de spiegel van het meer van Genève en daarboven gloeien in het avondrood de bergen van Savoye.
De burggraaf voert zijn gemalin een paar schreden verder en toont haar het prachtige landschap. ‘Daar is Zwitserland, lieve - daar zult ge veilig zijn! En nu vaarwel, ik moet terug naar het kasteel van mijn vaderen.’
Ze zinkt in de sneeuw voor hem op de knieën.
‘O, Victor, verlaat mij niet,’ smeekt zij.
Smartelijk schudt hij met een glimlach het hoofd Daar weerklinkt een hoefslag uit de verte; op een met zweet bedekt paard komt een ruiter aangerend - de stalknecht van den burggraaf. Zoodra hij zijn heer ziet, springt hij uit het zaal. Maar spreken kan hij niet; hij verbergt zijn gezicht tegen den schouder van het paard en snikt.
‘Wat is er. George?, spreek!’
Eindelijk brengt de jonge man met moeiteuit:
‘Het kasteel is verbrand, beer burggraaf - de boeren hebben het gedaan! Tot den grond afgebrand.’
En weer breekt hij in snikken los.
De burggraaf werd door die Jobstijding niet onverwacht overvallen: hij had het wel gevreesd. En zachtjes zei hij tot zijn vrouw; ‘Eén was er toch trouw! Louise - nu rijd ik met u mee’
En als dan de tocht verder gaat in den schemerenden herfstavond, zet hij zich aan de zijde der burggravin in de koets. Weenend slaat zij den arm om zijn hals en zucht: ‘O Victor - en ons geliefd Frankrijk, zullen wij het ooit wederzien?’